ECLI:NL:GHSHE:2014:2970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.117.269_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en verjaringstermijn in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een vordering van een werknemer, [appellant], die stelt dat zijn ontslag door Philips Electronics Nederland B.V. kennelijk onredelijk was. De werknemer had na zijn ontslag gedurende negen jaar brieven gestuurd om de verjaring van zijn vordering te stuiten. Het hof oordeelt dat de werknemer gerechtigd is om de vordering in te stellen, ondanks de lange periode sinds het ontslag. Echter, na beoordeling van de omstandigheden van het geval, komt het hof tot de conclusie dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is. Het hof overweegt dat de werkgever voldoende inspanningen heeft geleverd om de werknemer te herplaatsen na een reorganisatie en dat de werknemer zelf ook verantwoordelijk is voor het niet vinden van een nieuwe functie. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van de werknemer had afgewezen, en oordeelt dat de werknemer niet voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het lange uitstel van zijn vordering zouden rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van de verantwoordelijkheden van zowel werkgever als werknemer in het kader van ontslag en re-integratie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.117.269/01
arrest van 26 augustus 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G. Schakenraad te Eindhoven,
tegen
Philips Electronics Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J.W. Mens te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 september 2012 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, locatie Eindhoven, gewezen vonnis van 16 augustus 2012 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – Philips – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 784936/11/9985)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tussenarrest van 29 januari 2013;
- het proces-verbaal van de op 19 maart 2013 gehouden comparitie van partijen;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellant];
- de antwoordakte van Philips.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof stelt de volgende feiten vast:
4.1.1.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1949 te Tel Aviv, heeft aan de universiteit aldaar een bachelordiploma natuurkunde en wiskunde en een masterdiploma wiskunde behaald. Hij is in 1978 afgestudeerd.
4.1.2.
Op 1 mei 1980 is hij in de functie van softwaredeskundige in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster van Philips op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zijn jaarsalaris bedroeg toen ƒ 34.297,- bruto per jaar.
4.1.3.
Omstreeks 1 juli 1991 werd [appellant] ingedeeld in een nieuwe functie binnen het Natuurkundig Laboratorium (kortweg: NAT.LAB), genaamd “leiding support team COMPAS”.
4.1.4.
Op 20 januari 1994 is [appellant] namens Philips meegedeeld dat zijn functie per 1 januari 1995 zou komen te vervallen als gevolg van een reorganisatie. [appellant] kreeg twee dagen in de week de tijd om naar een nieuwe passende functie te zoeken.
4.1.5.
In 1996 besloot Philips tot een inkrimping van het NAT.LAB. De functie van 145 werknemers zou vervallen. Aan [appellant] is meegedeeld dat deze maatregel ook hem betrof.
4.1.6.
Op 26 maart 1997 heeft [appellant] zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Hij is gedurende langere tijd 100% arbeidsongeschikt geweest.
4.1.7.
Bij brief van 28 mei 1997 is namens Philips aan [appellant] meegedeeld dat zijn ontslag zou worden aangevraagd.
4.1.8.
Bij brief van 3 juni 1997 is aan [appellant] meegedeeld dat werd afgezien van het indienen van een ontslagaanvraag.
4.1.9.
Begin augustus 1999 werd [appellant] 55-65% arbeidsongeschikt geacht.
4.1.10.
Op 12 oktober 2000 is namens Philips aan [appellant] meegedeeld dat hij op non actief werd gesteld en dat ontslag voor hem zou worden aangevraagd.
4.1.11.
Op 8 november 2000 heeft [appellant] zich volledig ziek gemeld.
4.1.12.
Op 27 maart 2001 heeft Philips een ontslagaanvraag bij de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening ingediend, waartegen [appellant] verweer heeft gevoerd.
4.1.13.
Op 19 september 2001 is aan Philips toestemming verleend om de arbeids-overeenkomst met [appellant] op te zeggen. In de beslissing staat onder meer het volgende:
(...)
Argumenten van de werkgeefster:
Werkgeefster voert-kort samengevat- aan dat de onderneming op grond van bedrijfseconomische motieven een aantal malen is gereorganiseerd alsmede dat het personeelsbestand is ingekrompen. Ten gevolge daarvan is de arbeidsplaats van betrokkene per 1 januari 1995 komen te vervallen. Ingevolge het Sociaal Plan heeft betrokkene begeleiding gekregen bij het zoeken naar een andere baan. Wegens ziekte van betrokkene is deze periode aanzienlijk verlengd. Betrokkene ontvangt inmiddels een gedeeltelijke WAO-uitkering en is aangewezen op aangepaste werkzaamheden. Betrokkene heeft op meerdere plaatsen binnen de onderneming tijdelijke werkzaamheden verricht dan wel op basis van proefplaatsingen passende werkzaamheden verricht. Mede als gevolg van onvoldoende functioneren van betrokkene kan worden vastgesteld dat het betrokkene niet is gelukt om een andere functie binnen de onderneming te vinden. (...)
Argumenten van betrokkene:
Betrokkene maakt uitvoering bezwaar tegen ontslag. Hij betwist –kort samengevat- dat zijn functie per 1 januari 1995 is vervallen. Werkgeefster heeft zich onvoldoende ingespannen om hem te herplaatsen. De gemaakte verwijten ten aanzien van onvoldoende functioneren zijn onterecht en ongefundeerd.
Ook de Uitvoeringsinstelling heeft zich onvoldoende ingespannen om hem te doen herplaatsen. (...).
Advies Uitvoeringsinstelling:
(...) Uit het advies van de Uitvoeringsinstelling blijkt dat betrokken werknemer is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55-65%. Een spoedig herstel wordt niet verwacht. Betrokkene is aangewezen op passende arbeid. Werkgeefster heeft zich middels allerlei proefplaatsingen voldoende ingespannen om betrokkene te reïntegreren. Dit is niet gelukt.
Beoordeling:
(...) Uit het overgelegde dossier is mij gebleken dat de oorspronkelijke functie van betrokken werknemer wegens bedrijfseconomische redenen is komen te vervallen. Het vinden van een baan binnen de onderneming is een gedeelde verantwoordelijkheid van werkgeefster en werknemer. Werkgeefster heeft toegelicht en aannemelijk gemaakt dat zij betrokkene sedertdien heeft begeleid bij het zoeken naar een andere (passende) baan. Uit het dossier is mij gebleken dat betrokkene op verschillende plaatsen en in verschillende functies de mogelijkheid heeft gekregen om zich weer een plaats te verwerven. Daardoor ben ik van mening dat werkgeefster zich voldoende heeft ingespannen om betrokkene te ondersteunen bij het vinden van een andere baan.
Mij is voorts gebleken dat de herplaatsingen binnen de onderneming om verschillende redenen niet hebben geleid tot een structurele herplaatsing. Werkgeefster geeft daarvoor o.a. aan dat het functioneren van betrokkene onvoldoende was. Ik ben van mening dat ik in casu niet van werkgeefster mag verlangen om voor iedere tijdelijke plaatsing aannemelijk te maken dat een voortzetting daarvan niet mogelijk was geweest. Voor mij is voldoende dat er allerlei herplaatsingen hebben plaatsgevonden. Het behoort tot verantwoordelijkheid van beide partijen om deze herplaatsingen tot een succes te maken. Ik stel vast dat het niet is gelukt. Het verweer dat het mislukken daarvan (volledig) te wijten is aan onzorgvuldigheden en onwil van werkgeefster acht ik niet aannemelijk, mede gelet op het standpunt van de Uitvoeringsinstelling. (...).”
4.1.14.
Philips heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] op 24 september 2001 opgezegd per 1 januari 2002.
4.1.15.
Op 17 december 2001 hebben [appellant] en Philips twee overeenkomsten ondertekend, waarbij Philips erkende aan [appellant] schuldig te zijn ƒ 93.718,99 respectievelijk ƒ 58.798,- (omgerekend in totaal ruim € 69.000,-) in verband met de voor [appellant] door de beëindiging van het dienstverband ontstane inkomstenderving. Deze bedragen zijn in december 2001 betaald (aan een verzekeringsmaatschappij in verband met vestiging van een stamrecht).
4.1.16.
Het brutojaarsalaris van [appellant] bedroeg in 2002 € 47.647,37.
4.1.17.
Door of namens [appellant] zijn na het ontslag steeds brieven aan Philips gestuurd, die (in het kader van de in deze zaak in te stellen vordering) de verjaring telkens hebben gestuit.
4.2.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat het ontslag kennelijk onredelijk is, alsmede veroordeling van Philips tot betaling van € 271.765,91 met rente en kosten.
4.3.
In het bestreden vonnis zijn de vorderingen afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat het naar regels van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wanneer de mogelijkheid tot het instellen van een vordering uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag meer dan negen jaar zou kunnen worden open-gehouden door de verjaringstermijn alsmaar te stuiten. Naar het oordeel van de kantonrechter gold dat zeker nu [appellant] nauwelijks omstandigheden stelde die zo’n lang uitstel zouden kunnen excuseren. De verder niet toegelichte stellingen dat het ontslag [appellant] een mentale klap heeft toegebracht en dat hij stukken heeft moeten verzamelen, achtte de kantonrechter onvoldoende.
4.4.
Met grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel en de overwegingen van de kantonrechter zoals hiervoor in 4.3 zijn weergegeven. Volgens [appellant] gaat de kantonrechter hiermee voorbij aan vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op grond waarvan het enkel stilzitten van Philips, als hier al sprake van zou zijn, onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat in redelijkheid niet van hem verwacht kon worden dat hij zijn vordering tegen Philips eerder zou indienen. De psychische en lichamelijke klachten van [appellant] belemmerden het eerder aanhangig maken van de procedure. Gelet op de stuitingsbrieven heeft Philips niet erop mogen vertrouwen dat zij niet meer in rechte zou worden betrokken en had zij haar gegevens en bewijsmateriaal beschikbaar moeten houden. Philips heeft een en ander ook in hoger beroep bestreden.
4.5.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldeiser zijn
aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.6.
De in eerste aanleg door Philips geponeerde – en in hoger beroep gehandhaafde – stelling dat zij gedurende tien jaar niets meer van [appellant] heeft vernomen – met uitzondering van de gestandaardiseerde stuitingsbrieven – en dat zij daarom in redelijkheid erop kon vertrouwen dat [appellant] haar niet meer in rechte zou betrekken, gaat niet op. Juist omdat gedurende bijna tien jaar door of namens [appellant] ieder half jaar een stuitingsbrief aan Philips is verzonden, kan niet worden gezegd dat bij Philips het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken.
4.7.
Dat de (bewijs-)positie van Philips als schuldenares onredelijk is benadeeld of verzwaard doordat [appellant] na bijna tien jaar na het ontslag de vordering wegens ontslag op staande voet alsnog aanhangig gemaakt heeft gemaakt, heeft Philips onvoldoende feitelijk onderbouwd. De enkele stelling dat werknemers van Philips die destijds bij de zaak waren betrokken reeds lange tijd niet meer bij Philips in dienst zijn, is in dit verband onvoldoende. Dat het onmogelijk is om aan informatie te komen om haar verweer feitelijk te onderbouwen, heeft Philips niet gesteld en is ook niet gebleken. Daarbij merkt het hof nog op dat de bewijslast ten aanzien van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag bij [appellant] ligt, zodat het tijdsverloop juist ook zijn positie raakt. Gelet op het voorgaande acht het hof het in de gegeven omstandigheden evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] zich op stuiting van de verjaring beroept. Bijzondere feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken.
4.8.
Grief 1 treft derhalve doel. Met de grieven 2 tot en met 6 en in verband met de devolutieve werking zal het hof de vraag of in deze zaak sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging in volle omvang opnieuw beoordelen.
4.9.
In de inleidende dagvaarding heeft [appellant] betwist dat zijn functie “leiding support team COMPAS” is komen te vervallen. Nadat Philips in de conclusie van antwoord gemotiveerd heeft toegelicht dat bedoelde functie wegens bedrijfseconomische redenen is vervallen, is [appellant] hierop niet meer teruggekomen, noch in eerste aanleg, noch in appel. Het wordt er dan ook voor gehouden dat de functie van [appellant] is komen te vervallen. Voor zover [appellant] heeft beoogt ook te betogen dat de ontslaggrond voorgewend of vals is, gaat het hof daaraan voorbij.
4.10.
Ter onderbouwing van zijn vordering op grond van kennelijk onredelijk ontslag stelt [appellant] dat de volgende omstandigheden in het bijzonder van belang zijn:
  • Er bestaat een direct causaal verband tussen zijn arbeidsongeschiktheid en zijn werkomgeving.
  • De verwijtbaarheid van Philips ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid.
  • Philips heeft [appellant] een substantiële kennisachterstand laten oplopen waardoor de kans dat hij op eigen kracht een nieuwe dienstbetrekking zou vinden nihil was.
  • Philips heeft “het CWI” (hof: de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening) onjuist voorgelicht over de re-integratie, hetgeen tot verkeerde beslissingen van dit orgaan heeft geleid.
  • [appellant] had een lang dienstverband van 22 jaar.
  • [appellant] heeft een zeer eenzijdig arbeidsverleden.
  • Philips heeft geen toereikende vergoeding aangeboden ten tijde van het einde van het dienstverband.
  • De financiële positie waarin [appellant] als gevolg van het ontslag is komen te verkeren, gelet op zijn inkomsten op grond van sociale wetgeving en pensioenschade.
  • Philips heeft geen, althans onvoldoende rekening gehouden met de capaciteiten van [appellant] zoals deze zijn gebleken uit de door hem vervulde functies en opdrachten.
  • Philips heeft ten tijde van het einde van het dienstverband zeer plotseling de onderhandelingen stop gezet om een ontslagprocedure te starten.
  • Door Philips zijn slechts zeer beperkte re-integratie-inspanningen verricht binnen en/of buiten haar onderneming.
4.11.
Bij de beoordeling wordt het volgende vooropgesteld.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW) geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De door [appellant] gestelde omstandigheden zullen hierna aan de orde komen.
4.12.
Als onbestreden staat vast dat [appellant] ten tijde van het ontslag 52 jaar oud was en toen 22 jaar bij Philips in dienst was, dat het voor hem moeilijk zou zijn om ander werk te vinden en dat hij geen ander werk heeft gevonden.
4.13.
[appellant] stelt – hetgeen Philips betwist – dat een relatie bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk c.q. de werkomstandigheden en dat Philips daarvan een verwijt kan worden gemaakt van de arbeidsongeschiktheid. Daarover overweegt het hof als volgt.
4.14.
Volgens [appellant] zijn de depressieve klachten een direct gevolg van het door Philips aan hem meegedeelde ontslagvoornemen midden 1997 en zijn de klachten door onduidelijkheid met betrekking tot het toekomstig dienstverband verergerd, hetgeen Philips bestrijdt. Uitgaande van de psychische klachten van [appellant] is dat enkele gegeven onvoldoende om te kunnen oordelen dat Philips daarvan een verwijt kan worden gemaakt. In het algemeen zal gelden dat (indien daartoe gronden zijn) een werkgever ontslag mag aanzeggen, dat daarna in ieder geval enige periode van onzekerheid voor de betreffende werknemer zal ontstaan en dat een werknemer in enigerlei mate stress zal ervaren als gevolg van een ontslagaanzegging en de daarop volgende periode van onzekerheid. Bij gebreke van een nadere concrete toelichting kan het hof geen verwijtbaarheid aan de zijde van Philips aannemen. Zoals voorts volgt uit hetgeen hierna in 4.15 tot en met 4.22 zal worden overwogen, kan ook niet geoordeeld worden dat Philips bij de mededeling van de ontslagaanzegging (en gedurende de daaropvolgende periode van het zoeken naar ander passend werk) heeft gehandeld in strijd met eisen van goed werkgeverschap.
4.15.
Aan de orde is in het bijzonder ook de vraag of Philips aan haar re-integratie-verplichtingen heeft voldaan en of Philips daarbij voldoende rekening gehouden met de capaciteiten van [appellant]. Daarover wordt als volgt overwogen.
4.16.
Vooropgesteld wordt dat [appellant] ten tijde van de eerste ontslagaanzegging op 20 januari 1994 (zie 4.1.4) arbeidsgeschikt was, dat hij zich op 26 maart 1997 heeft ziek gemeld, dat hij vanaf die datum tot augustus 1999 100% arbeidsongeschikt is geweest en dat hij sinds augustus 1999 55-65% arbeidsongeschikt is. Terecht maakt hij in het kader van grief 3 onderscheid tussen de periode van 1994 tot 26 maart 1997, waarvan hij stelt dat hij onvoldoende ondersteuning van Philips bij zijn herplaatsing na reorganisatie heeft gehad, en de periode na 26 maart 1997, waarin Philips volgens hem onvoldoende heeft gedaan aan zijn re-integratie.
4.17.
Ten aanzien van de periode van 20 januari 1994 tot 26 maart 1997 staat – mede op basis van de in zoverre onvoldoende gemotiveerd bestreden brief van de heer [vertegenwoordiger Philips] van Philips d.d. 2 april 1997 (productie 9 bij conclusie van antwoord) – vast dat [appellant]:
  • voor twee dagen in de week werd vrij gesteld van werk om een andere passende functie te vinden;
  • ondersteuning had van het centrum Transfer (sollicitatieclub, individuele begeleiding, gebruik Facilitair Centrum en workshop presentatie) gedurende een periode van meer dan drie maanden;
  • diverse gesprekken heeft gevoerd o.a. met personeelszaken en andere mensen binnen Philips;
  • (in ieder geval) vier sollicitatiegesprekken heeft gevoerd;
  • naast zijn reguliere werk aan opdrachten c.q. projecten heeft gewerkt, om zijn niveau te testen en waar nodig verder te ontwikkelen en om hem zo lang mogelijk aan de slag te houden.
4.18.
Geoordeeld wordt dat Philips met hetgeen hiervoor is vastgesteld in de periode 1994-1997 voldoende heeft gedaan om [appellant] in het kader van de reorganisatie aan ander passend werk te helpen. De opstelling van Philips – inhoudende dat hierbij ook van [appellant] het nodige mocht worden verwacht – acht het hof niet onredelijk. Niet duidelijk wordt (gemaakt) wat Philips nog meer of anders had moeten doen, terwijl als onbestreden vaststaat dat de houding van [appellant] er in ieder geval bij twee sollicitaties heeft bijgedragen aan een afwijzing. Dat [appellant] tot juni 1998 niet in enige functie werkzaam is geweest, leidt niet tot een ander oordeel.
4.19.
Ten aanzien van de periode vanaf 26 maart 1997 staat vast dat [appellant]:
  • vanaf die datum tot augustus 1999 100% arbeidsongeschikt is geweest;
  • per 25 maart 1998 de mogelijkheid had werkzaamheden te verrichten als “webmaster”;
  • per juni 1998 vier uur per dag werkzaam was als “webmaster”;
  • een opleiding zou volgen en ervaring zou opdoen met het systeem Mentor Graphics zodat hij als Mentor Graphics support Engineer binnen Philips zou kunnen solliciteren;
  • per 25 mei 1999 vier uur per dag bij de dienst ELI van het NAT.LAB werkzaam was en zich daar bezig hield met het Mentor Graphics-systeem.
4.20.
Uit de overgelegde stukken van het UWV blijkt dat gedurende het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid geen sprake kon zijn van werkhervatting (“Reïntegratieplan 26e week” en “Reïntegratieplan 39e week”, producties 9 en 10 bij inleidende dagvaarding), dat de verzekeringsarts in zijn rapportage van 19 februari 1999 (productie 11 bij inleidende dagvaarding) fysiek tamelijk lichte arbeid zonder grote mentale druk aangewezen achtte en een werkdag van vier uur in het begin het maximaal haalbaar achtte en dat volgens de rapportage van de arbeidsdeskundige d.d. 16 april 1998 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) één werkplek in de toenmalige situatie in aanmerking kwam: webmaster, dat [appellant] in die functie zou worden herplaatst en dat hij eerst gedurende twee maanden op arbeidstherapeutische basis zou werken. Vaststaat dat [appellant] vervolgens in juni 1998 aan de slag is gegaan als “webmaster” gedurende vier uur per dag.
4.21.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.20 is overwogen zijn ongegrond de door [appellant] geformuleerde verwijten dat Philips tijdens de periode van 100% arbeidsongeschiktheid ten onrechte slechts verzuimgesprekken heeft gevoerd, dat er na zijn ziekmelding feitelijk geen inhoudelijk re-integratieplan is opgesteld en dat de functie van “webmaster” – gezien het lage niveau van de functie en de oorzaak van zijn klachten – niet als passend kan worden gezien. Dat laatste is ook niet onderbouwd, terwijl gesteld noch gebleken is dat (door [appellant]) een deskundigenoordeel is aangevraagd over het al dan niet passend zijn van genoemde functie.
4.22.
Voor zover [appellant], onder verwijzing naar de gespreksnotitie van het evaluatiegesprek van 10 april 2000 en naar een gespreksnotitie (producties 12 en 13 bij conclusie van antwoord), heeft gesteld dat zeer summier concrete invulling werd gegeven aan zijn re-integratie en dat sprake was van gebrekkige inspanningen van Philips, overweegt het hof als volgt.
Uit genoemde stukken blijkt het door [appellant] gestelde niet. Zij onderstrepen veeleer de juistheid van de stelling van Philips dat zij voldoende heeft gedaan om [appellant] te re-integreren. Uit die stukken blijkt namelijk van concrete stappen in het re-integratieproces en van concrete afspraken over wat [appellant] en Philips zouden doen om [appellant] vertrouwd te maken met het Mentor Graphics systeem. In dat licht bezien kan niet worden geoordeeld dat Philips [appellant] onvoldoende heeft ondersteund bij het werk met het Mentor Graphics-systeem en kan evenmin worden geoordeeld dat Philips op onjuiste gronden na bijna twee en half jaar (periode tussen mei 1999 en oktober 2000) oordeelde dat [appellant] niet voldeed aan het voor de functie vereiste niveau en vervolgens aanstuurde op beëindiging van het dienstverband.
4.23.
In het licht van het voorgaande is onvoldoende onderbouwd de (door Philips betwiste) stelling van [appellant] dat Philips hem (bewust) een substantiële kennisachterstand laten oplopen waardoor de kans dat hij op eigen kracht een nieuwe dienstbetrekking zou vinden nihil was.
4.24.
Mede gelet op hetgeen hiervoor in 4.19 tot en met 4.22 is overwogen kan niet worden geoordeeld dat Philips, zoals [appellant] stelt, “het CWI” (hof: de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening) onjuist heeft voorgelicht over de re-integratie, hetgeen tot verkeerde beslissingen van dat orgaan heeft geleid. Aan die stelling zal daarom voorbij worden gegaan.
4.25.
Over het verwijt van [appellant] dat Philips ten tijde van het einde van het dienstverband zeer plotseling de onderhandelingen heeft stop gezet om een ontslagprocedure te starten overweegt het hof als volgt.
4.26.
Vaststaat dat partijen hebben onderhandeld over de gevolgen van beëindiging van het dienstverband, dat die onderhandelingen zijn stuk gelopen en dat Philips vervolgens een ontslagaanvraag bij de Directeur van de Arbeidsvoorziening heeft ingediend. In beginsel stond het Philips vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerecht-vaardigd vertrouwen van [appellant] in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. [appellant] heeft kennelijk het oog op genoemde “tenzij-bepaling”. Uit hetgeen partijen hierover stellen (inleidende dagvaarding onder 61, conclusie van antwoord onder 28, conclusie van dupliek onder 39, memorie van grieven onder 6 en memorie van antwoord onder 12) kan het hof slechts afleiden dat partijen tevergeefs over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden hebben onderhandeld omdat zij geen overeenstemming konden bereiken over de hoogte van de vergoeding en/of over (de wijze en/of de tijdsvolgorde van) de formele vastlegging van de beëindigingsregeling. Bijzondere omstandigheden die maken dat het door Philips afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was, zijn niet gesteld of gebleken. Dat Philips zich bij het afbreken van de onderhandelingen niet heeft gedragen overeenkomstig de eisen van goed werkgeverschap, is evenmin gesteld of gebleken.
4.27.
Als onbetwist staat vast dat door Philips aan [appellant] in december 2001 een vergoeding van ƒ 152.749,84 (omgerekend € 69.209,19,-) is betaald. [appellant] stelt dat deze vergoeding niet in verhouding staat tot de materiële en immateriële schade die hij heeft ondervonden als gevolg van zijn ontslag. Hoewel de aangeboden vergoeding is gebaseerd op een sociaal plan is hierin geen of onvoldoende rekening gehouden met de daarvoor in de inleidende dagvaarding beschreven bijzondere omstandigheden, die rechtvaardigen dat [appellant] niet met de andere door de reorganisatie getroffen werknemer over één kam wordt geschoren, aldus nog steeds [appellant] (inleidende dagvaarding onder 62).
4.28.
Bij zijn betwisting van de redelijkheid van de door Philips getroffen voorziening beroept [appellant] zich op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002 (LJN AE1533 NJ 2003, 324, Bulut/Troost). De door hem in dat verband genoemde omstandigheden, waarmee hij kennelijk doelt op de omstandigheden die hiervoor in 4.10 zijn opgesomd, zijn voor het merendeel in het voorgaande door het hof niet aanwezig geacht, terwijl de wèl vaststaande omstandigheden – zijn leeftijd ten tijde van het ontslag (52 jaar), de duur van het dienst-verband (22 jaar), het geen werk hebben kunnen vinden en het daardoor aangewezen zijn op een WW- en/of WAO-uitkering – onvoldoende zijn om te komen tot het oordeel dat de getroffen voorziening ontoereikend is. Andere (bijzondere) omstandigheden die tot dat oordeel kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken. Reeds om die reden kan niet worden geoordeeld dat op grond van de voor [appellant] getroffen voorziening, gelet op het bedrag, in combinatie met de andere, ook hiervoor al aan de orde zijnde omstandigheden, sprake is van kennelijk onredelijke opzegging.
4.29.
Alles overziend komt het hof dan ook tot het oordeel dat op grond van de hiervoor vermelde maatstaf en alle hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder in het bijzonder ook zijn langdurig dienstverband (22 jaar), zijn eenzijdig arbeidsverleden en zijn zeer geringe kansen op de arbeidsmark, in samenhang bezien geen sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. De grieven 2 tot en met 6 falen derhalve.
4.30.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd en dat [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4.31.
Met betrekking tot het te hanteren liquidatietarief overweegt het hof het volgende. Voorop staat dat dit bij een proceskostenveroordeling te hanteren tarief geen recht is in de zin van artikel 79 RO. Het liquidatietarief is daarom een niet de rechter bindende richtlijn en kent overigens een forfaitair karakter, maar het wel een richtsnoer voor de door de rechter op te leggen kostenveroordeling ingevolge artikel 237 Rv. Bij de bepaling van het toe te passen liquidatietarief vormt de hoogte van de vordering in beginsel het uitgangspunt. Aangezien in het onderhavige hoger beroep in de eerste plaats de vraag centraal staat of de opzegging kennelijk onredelijk is en dit geschil in die zin van onbepaalde waarde is, acht het hof het onbillijk om in dit geval, waarin voormelde vraag ontkennend is beantwoord en de (hoogte van de) schadevergoeding daardoor niet aan de orde is gekomen, het liquidatietarief te hanteren dat correspondeert met de hoogte van de gevorderde schadevergoeding, te weten tarief V in hoger beroep. In plaats daarvan zal het hof het tarief hanteren dat geldt voor zaken van onbepaalde waarde, namelijk tarief II in hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Philips worden begroot op € 4.836,- aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.P. de Haan en I. Bouter en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 augustus 2014