ECLI:NL:GHSHE:2014:2900

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
F 200.149.753-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en afwijzing machtiging uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2005, en de verzoeken van de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen. De moeder, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2014 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [de zoon] werd verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De moeder heeft aangevoerd dat zij nooit de intentie heeft gehad om [de zoon] uit de zorg te halen, maar dat zij de meerwaarde van een machtiging uithuisplaatsing niet inziet. De stichting heeft in haar verweerschrift gesteld dat [de zoon] een complexe problematiek heeft en dat de ouders niet in staat zijn om de benodigde zorg te bieden. Tijdens de mondelinge behandeling is de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. M.E.M. Jacquemard, en is de gezinsvoogd van de stichting, mevrouw M.J. Willenborg, verschenen. Het hof heeft overwogen dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van [de zoon] te waarborgen, maar dat er geen noodzaak is voor een machtiging uithuisplaatsing, aangezien de moeder inmiddels achter het verblijf van [de zoon] bij de leefgroep staat. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de ondertoezichtstelling, maar de machtiging uithuisplaatsing afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 augustus 2014
Zaaknummer : F 200.149.753/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/273447 / JE RK 14/58
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.E.M. Jacquemard,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: bureau jeugdzorg),
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en – zo begrijpt het hof – het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling alsmede het verzoek tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder (AWBZ instelling) af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 10 juli 2014, heeft de stichting verzocht de moeder in het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 juli 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Jacquemard;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw M.J. Willenborg (de gezinsvoogd).
Voorts is de heer [de vader] (hierna: de vader) verschenen, die als toehoorder in de zaal aanwezig is geweest.
2.3.1.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft bij brief d.d. 24 juni 2014 het hof bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is – voor zover hier van belang – [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]) geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats]. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [de zoon].
3.2.
[de zoon] staat sinds 9 maart 2006 onder toezicht van de stichting.
Hij verblijft sinds januari 2010 in een leefgroep van [de leefgroep] Kinder- en Jeugdzorg (hierna: [de leefgroep]).
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de zoon] verlengd tot 9 maart 2015 en een machtiging verleend aan de stichting om [de zoon] met ingang van 9 maart 2014 tot uiterlijk 9 maart 2015 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder (AWBZ instelling).
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat [de zoon] ruim vier jaar met toestemming van de moeder residentieel is geplaatst. De moeder heeft nimmer de intentie gehad om hem daar weg te halen. Hoewel zij het liever had dat [de zoon] met passende hulp thuis zou blijven, ziet zij in dat dit niet haalbaar is.
De moeder ziet echter de meerwaarde van een machtiging uithuisplaatsing niet in. Dat de moeder inziet dat [de zoon] professionele hulp behoeft, blijkt uit het gegeven dat de moeder [de zoon] vaker eerder naar de groep heeft teruggebracht, omdat het gedrag van [de zoon] in haar gezin onhanteerbaar was. [de zoon] verblijft eenmaal in de twee weken een weekend bij de moeder en in de vakanties vaker. De samenwerking tussen de moeder en [de leefgroep] verloopt naar tevredenheid.
Tevens ziet de moeder de meerwaarde van een ondertoezichtstelling niet in. [de leefgroep] heeft het beste zicht op welke hulpverlening voor [de zoon] noodzakelijk is.
De moeder is zich er voorts van bewust dat een spoeduithuisplaatsing zou volgen indien zij dreigt [de zoon] bij [de leefgroep] weg te halen. Uit niets blijkt echter dat de moeder hiertoe voornemens is.
Het is juist dat de moeder in 2013 heeft geopperd dat [de zoon] weer een periode in [de opnameplaats] zou worden opgenomen, omdat er weer vermoedens van misbruik waren. Dit speelt echter reeds geruime tijd niet meer. Die vermoedens waren gerezen naar aanleiding van opmerkingen van [de zoon] richting medewerkers van [de leefgroep]. Helaas is aan het protocol bij vermoedens van seksueel misbruik geen uitvoering gegeven. De moeder heeft vergeefs gewacht op een rapportage ten einde een verzoek tot beëindiging dan wel wijziging van de omgang tussen de vader en [de zoon] te kunnen indienen. De politie heeft de moeder afgeraden aangifte te doen wegens het ontbreken van voldoende bewijs.
De verhouding tussen de moeder en de gezinsvoogd is in augustus 2013 ernstig vertroebeld geraakt. De moeder stelt dat zij vaker over belangrijke zaken niet geïnformeerd wordt door de gezinsvoogd, maar dat zij vervolgens de gezinsvoogd hierop niet mag aanspreken.
3.6.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat [de zoon] een negenjarige jongen is met een verstandelijke beperking (TIQ 62), een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS) en een aantal fysieke beperkingen. [de zoon] laat sterk zelfbepalend gedrag zien en hij heeft veel moeite om zijn emoties en gedrag te reguleren. [de zoon] heeft extreem veel behoefte aan structuur en voorspelbaarheid en een rustige en neutrale benadering.
De ouders van [de zoon] zijn volgens de stichting in onvoldoende mate in staat om aan [de zoon] de specialistische opvoedingssetting en structuur te bieden die hij nodig heeft. [de zoon] wordt voorts belast met de ex-partnerstrijd tussen de ouders. De samenwerking tussen de moeder en bureau jeugdzorg, die tot april 2009 belast was met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verliep moeizaam. Ook de samenwerking tussen de moeder en de stichting is sinds 1 augustus 2013 verslechterd naar aanleiding van een begeleid bezoek tussen de vader en [de zoon]. De moeder heeft hierover een brief geschreven aan de rechtbank. De stichting hecht er waarde aan de gebeurtenissen rondom dat bezoek te beschrijven, zoals die zich in de visie van de stichting hebben voorgedaan. Gelet op de ernstig bedreigde ontwikkeling van [de zoon], het feit dat de moeder niet of nauwelijks contact met de gezinsvoogd wenst en daarbij niet in het belang van [de zoon] lijkt te handelen, acht de stichting een verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar noodzakelijk.
Voorts acht de stichting een machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk. Gelet op de grote en heftige bezwaren van de moeder tegen een machtiging uithuisplaatsing is gedurende lange tijd ervoor gekozen om de samenwerking met de moeder niet nog zwaarder te belasten. De stichting heeft steeds naar de moeder gecommuniceerd dat direct een machtiging uithuisplaatsing verzocht zou worden indien de stichting hiertoe noodzaak zou zien. Daar de samenwerking met de moeder verslechterde en de moeder er blijk van gaf [de zoon] elders te willen plaatsen, wenste de stichting het verblijf van [de zoon] te borgen c.q. te formaliseren door middel van een machtiging uithuisplaatsing. Hoewel het in het afgelopen jaar beter is gegaan in de samenwerking tussen de moeder en [de leefgroep], zijn er in het verleden ook zeer grote problemen geweest. De stichting heeft vaak moeten bemiddelen en is veelvuldig met de moeder en [de leefgroep] in gesprek gegaan, omdat de moeder veel kritiek had op de werkwijze van [de leefgroep]. In 2012 is binnen [de leefgroep] een aparte contactpersoon aangewezen die de communicatie met de moeder verzorgt. [de leefgroep] wenst een zo goed mogelijke samenwerking met beide ouders en beschouwt toezicht en betrokkenheid van een derde partij hierbij als onontbeerlijk. Dat de moeder [de zoon] vaker heeft teruggebracht naar de groep, laat de ernst van de gedragsproblemen van [de zoon] zien en het feit dat deze te zwaar zijn om in het gezin van de moeder te hanteren.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
De moeder erkent dat bij [de zoon] sprake is van kind eigen problematiek, van dien aard en ernst dat hij in een 24-uurs setting door professionals dient te worden opgevoed. Deze enkele erkenning is echter onvoldoende om te komen tot het oordeel dat een ondertoezichtstelling van [de zoon] niet meer nodig zou zijn.
Het hof acht de aanwezigheid van een gezinsvoogd namelijk noodzakelijk, met name om het contact tussen [de zoon] en de vader te waarborgen. Aan dit contact is door de gezinsvoogd en [de leefgroep] invulling gegeven aan de hand van een daarvoor opgesteld veiligheidsplan. [de zoon] en de vader zien elkaar om de week in het weekend, steeds onder begeleiding. Het is het hof uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het contact tussen de vader en [de zoon] – onder meer als gevolg van de hevige ex-partnerstrijd tussen de ouders – nog regelmatig onderwerp van discussie is tussen de moeder en de betrokken hulpverleners en dat [de zoon] hiermee wordt belast. Het hof acht de moeder niet zelfstandig in staat ervoor te zorgen dat [de zoon] (onbelast) contact kan hebben met de vader, hetgeen naar het oordeel van het hof, mede gelet op de ernstige kind eigen problematiek van [de zoon], een ernstige ontwikkelingsbedreiging oplevert, die enkel door een ondertoezichtstelling kan worden afgewend.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor de ondertoezichtstelling van [de zoon] wordt voldaan, zodat de rechtbank het verzoek van de stichting om verlenging van de ondertoezichtstelling van [de zoon] terecht heeft toegewezen.
3.7.4.
Het hof is echter – anders dan de rechtbank – van oordeel dat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW.
Hoewel de moeder er in het verleden anders over heeft gedacht, staat zij thans reeds geruime tijd achter het verblijf van [de zoon] bij [de leefgroep] en dit is bij alle betrokkenen bekend. De moeder heeft in het verleden meer dan eens geopperd om [de zoon] voor onderzoek en/of behandeling (tijdelijk) in een andere instelling te laten verblijven, maar in het recente verleden is er geen concrete aanleiding geweest om aan te nemen dat de moeder voornemens is het verblijf van [de zoon] bij [de leefgroep] acuut en eenzijdig te beëindigen. Het hof gaat er dan ook niet vanuit dat de moeder dit in de toekomst wel zal doen.
Het voormelde veiligheidsplan ten behoeve van het contact met de vader wordt daadwerkelijk ten uitvoer gelegd. Een machtiging uithuisplaatsing is niet nodig om dit contact te waarborgen.
De enkele wens van de stichting om de feitelijke situatie te formaliseren is geen grond voor een machtiging uithuisplaatsing.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd voor zover het de ondertoezichtstelling betreft en dient te worden vernietigd voor zover het de machtiging uithuisplaatsing betreft en dat het verzoek van de stichting in zoverre alsnog dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2014, voor wat betreft de toewijzing van het verzoek van de stichting om een machtiging uithuisplaatsing;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de stichting om de machtiging uithuisplaatsing ten behoeve van de minderjarige [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats];
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.D.M. Lamers en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2014.