ECLI:NL:GHSHE:2014:2878

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
HV 200.138.495-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en verkeerde tenaamstelling in arbeidsrechtelijke zaak

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een hoger beroep dat door [appellant] is ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [B.V.] is ontbonden. De rechtbank had [appellant] een vergoeding van € 97.974,00 bruto toegekend. [Appellant] verzocht in hoger beroep om het appelverbod te doorbreken en de beschikking te vernietigen. De holding, die in het hoger beroep als verweerster is betrokken, stelde dat [appellant] niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat de verkeerde partij was aangeduid in het beroepschrift. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er sprake was van een kennelijke vergissing in de partijaanduiding. Het hof oordeelde dat de rectificatie van de partijnaam toegestaan moest worden, omdat er geen daadwerkelijke benadeling van [B.V.] was aangetoond. Het hof heeft vervolgens de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn beroep vastgesteld, maar oordeelde dat de doorbrekingsgrond van het appelverbod niet was aangetoond. Het hof verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek en veroordeelde hem in de proceskosten van [B.V.]. De uitspraak werd gedaan op 6 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 maart 2014
Zaaknummer: HV 200.138.495/01
Zaaknummer eerste aanleg: 2211599, EJ verz: 13-453
in de zaak van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant]
,
advocaat: mr. L.P.M. Klijn,
tegen
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [B.V.] ,
advocaat: mr. M.S.J. Steenhuis.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 30 september 2013 is – kort weergegeven en voor zover thans nog van belang – de arbeidsovereenkomst tussen [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ) en [appellant] met ingang van 1 januari 2014 ontbonden, is aan [appellant] een vergoeding van € 97.974,00 bruto als vergoeding toegekend, en is bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2013, heeft [appellant] – ten aanzien van de ontvankelijkheidskwestie, zo begrijpt het hof – verzocht het appelverbod te doorbreken, voormelde beschikking van 30 september 2013 te vernietigen en alsnog te beslissen overeenkomstig het verzochte in het inleidend verweerschrift en [Holding] Holding N.V. (hierna de holding) te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 20 januari 2014, heeft de holding primair verzocht [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren omdat de betrokken wederpartij in eerste aanleg [B.V.] was, en niet de holding, waardoor in hoger beroep de verkeerde partij betrokken is. Subsidiair heeft de holding verzocht het beroep op doorbreking van het appelverbod te verwerpen.
2.3.
Bij “akte tot rectificatie”, ingekomen op 4 februari 2014, heeft [appellant] verzocht de vermelding van de holding als procespartij als kennelijke vergissing aan te merken en [B.V.] als procespartij te beschouwen omdat het voor de holding aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat sprake is van een vergissing.
2.4.
Bij “antwoordakte” van de holding, ingekomen bij brief van 11 februari 2014, heeft de holding gesteld dat het betrekken van de verkeerde partij in hoger beroep niet kan worden hersteld. Bovendien is het beroepschrift gericht aan de holding, en de “akte tot rectificatie” gericht aan [B.V.] . De holding is echter een zelfstandige juridische entiteit. De holding wordt bovendien benadeeld doordat de holding wordt betrokken in het geschil tussen [appellant] en [B.V.] .
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] ;
- mr. Klijn, advocaat van [appellant] ;
-de heer [hoofd personeelszaken] , hoofd personeelszaken van de holding;
-mr. Steenhuis, advocaat van de holding.
De heer [hoofd personeelszaken] en mr. Steenhuis hebben expliciet verklaard niet te zijn verschenen namens [B.V.] .
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- de beschikking waarvan beroep (productie bij het beroepschrift);
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 11 september 2013, (productie bij het beroepschrift, alsook ingekomen bij brief van 16 december 2013);
- een indieningsformulier met producties d.d. 13 december 2013, ingediend namens [appellant] ;
- de door mr. Klijn ter zitting in hoger beroep overlegde pleitnota;
- de door mr. Steenhuis ter zitting in hoger beroep overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Mr. Klijn heeft ter zitting bij het hof aangevoerd – kort weergegeven – dat sprake is van een zuiver technische omissie van de administratie van zijn kantoor door een verkeerde partij-aanduiding te hanteren. Er is sprake van een kenbare en kennelijke vergissing. Het betreft een hoger beroep tegen een ontbindingsbeschikking die ziet op de arbeidsrelatie tussen [appellant] en [B.V.] . Tussen [appellant] en de holding heeft geen arbeidsrelatie bestaan en zeker geen ontbindingsprocedure plaatsgevonden. [B.V.] is niet benadeeld; [B.V.] weet van de procedure in hoger beroep af. Daarnaast is de heer [betrokkene] , werkzaam bij de holding, in deze kwestie betrokken geweest in het kader van tussen [appellant] en [B.V.] gevoerde onderhandelingen.
De holding en [B.V.] behoren tot dezelfde ‘familie’ en hebben dezelfde ‘achternaam’.
[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg in de ontbindingszaak uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat hij niet voornemens was om van de prepensioenregeling gebruik te maken. De kantonrechter heeft kennelijk een onderscheid aangebracht in de beoordeling van het functioneren van [appellant] in enerzijds diens functie als commercieel directeur en anderzijds die van vestigingsdirecteur, terwijl het rechtens niet mogelijk is om de arbeidsovereenkomst enkel te ontbinden ten aanzien van één van beide functies. Bovendien wordt de ontbinding niet uitgesproken op basis van een beoordeling van het functioneren maar op basis van een gebrek aan vertrouwen in een vruchtbare samenwerking.
3.2.
Namens de holding is ter zitting bij het hof – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van een kennelijke verschrijving in de naam van de wederpartij in de procedure in hoger beroep; het gaat niet om verkeerd gespelde letters, noch betreft het verwarring met een door [B.V.] gebruikte handelsnaam. Evenmin gaat het om een inmiddels niet meer bestaande vennootschap, maar om twee op zichzelf staande vennootschappen die onderdeel uitmaken van hetzelfde concern. Tussen de holding en [appellant] bestaat geen enkele rechtsbetrekking en die heeft ook nooit bestaan. Indien hier over heen kan worden gestapt door te stellen dat het kenbaar is geweest welke partij bedoeld is, dan wordt de essentie van het procesrecht geraakt. Bij rechtsopvolging door fusie, een onvolledige naam, in samenhang met een fusie of de namen in de verkeerde volgorde is in de jurisprudentie wel een uitzondering gemaakt. In die zaken was er, in tegenstelling tot deze zaak, op enigerlei wijze een rechtsverhouding tussen partijen en was het voor de gedaagde evident wie bedoeld was. In de onderhavige zaak is daarvan geen sprake: er bestaat geen (groot)moeder-verhouding tussen de holding en [B.V.] . Ook is de holding geen - direct of indirect - bestuurder van [B.V.] . Er bestaat geen contractuele relatie tussen beide bedrijven. De heer [betrokkene] van de holding, die een rol heeft gespeeld bij de onderhandelingen tussen [appellant] en [B.V.] , is geen partij in deze procedure. De holding is benadeeld doordat zij inhoudelijk verweer moet voeren en de akte van rectificatie is niet tijdig, immers anderhalve maand na het verstrijken van de hoger beroepstermijn en twee weken na indiening van het verweerschrift, ingediend.
Wat betreft de vraag of er grond is voor doorbreking van het appelverbod geldt het volgende. Er is geen sprake van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Kennelijk komen de grieven van [appellant] erop neer dat hij van mening is dat de hoogte van de toegekende ontslagvergoeding niet voldoende is gemotiveerd. Daarvoor leent een hoger beroep zich echter niet, aldus de holding.
3.3.
Het hof overweegt het volgende.
De in hoger beroep betrokken partij
3.3.1.
Het verzoek tot rectificatie van [appellant] dient te worden bezien in het kader van het procesrecht geldend voor rekestprocedures in hoger beroep, in het bijzonder artikel 359 Rv juncto artikel 278 Rv dat de inhoud van het beroepschrift regelt. HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 en eerdere uitspraken rond vergissingen en partijaanduidingen in het kader van dagvaardingsprocedures, waar [appellant] en de holding zich respectievelijk op hebben beroepen, spelen derhalve geen rol voor zover het de wederpartij van de appellant betreft.
Op grond van HR 10 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5170 en HR 27 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0930 (vergelijk ook Snijders, Civiel appel, Kluwer 2009 p. 311) moet als uitgangspunt worden aangenomen dat vergissingen in respectievelijk de partijaanduiding (de holding in plaats van [B.V.] ) en in het adres (te [plaats] in plaats van te [vestigingsplaats] ) als opgenomen in het beroepschrift in beginsel moeten kunnen worden geheeld.
Uit het griffiedossier blijkt dat het beroepschrift is toegezonden aan [B.V.] ten adresse van haar in eerste aanleg opgetreden advocate , mr. Steenhuis.
Dezelfde mr. Steenhuis heeft namens de holding gereageerd maar naast het voeren van een niet-ontvankelijkheidsverweer ook inhoudelijk verweer gevoerd.
Voor zover de holding heeft willen betogen dat het in strijd is met de goede procesorde thans nog een akte van rectificatie toe te staan geldt dat van enige daadwerkelijke benadeling van [B.V.] , degene die in het beroepschrift aanstonds had moeten zijn genoemd, in dezen niet gebleken is. Vóór de mondelinge behandeling is het verzoek tot rectificatie ingediend. [B.V.] is opgeroepen te verschijnen en in plaats daarvan heeft de holding verkozen te verschijnen en wel bij dezelfde advocate als degene die in eerste aanleg voor [B.V.] was opgetreden. Van enige daadwerkelijke vertraging van de procedure is niet gebleken.
De verzochte rectificatie zal worden toegestaan en in de kop van deze uitspraak is deze reeds doorgevoerd. [appellant] is ontvankelijk in zijn beroep, nu binnen de gebruikelijke appeltermijn – indien appel is toegestaan – van drie maanden het appel is ingesteld. Het door de holding gevoerde verweer zal, zoals het ook subsidiair is beoogd, worden aangemerkt als het door [B.V.] gevoerde verweer.
3.3.5.
Nu ten gevolge van de toegestane rectificatie het hoger beroep geacht moet worden zich tegen Van [vestigingsplaats] te richten dient [appellant] teneinde in hoger beroep te kunnen komen tegen de beschikking van de kantonrechter, in het kader van het appelverbod een zogenaamde ‘doorbrekingsgrond’ aan te voeren. Immers, hoger beroep tegen ontbinding van een arbeidsovereenkomst is door de wetgever uitgesloten ex artikel 7:685 lid 11 BW. Naar vaste rechtspraak is een hoger beroep desondanks ontvankelijk indien daartoe wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden, het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vlg. HR 9 december 2011, LJN BU7430).
3.3.6.
[appellant] stelt als doorbrekingsgrond (grief 1) dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, doordat de kantonrechter de theoretische mogelijkheid van een pre-pensionering heeft laten meewegen bij het vaststellen van (de hoogte van) de ontbindingsvergoeding. Ter toelichting van deze doorbrekingsgrond stelt [appellant] dat hij ter zitting de mogelijkheid van pre-pensioen uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen. De kantonrechter heeft deze theoretische mogelijkheid van het gebruik van pre-pensioen echter in haar overwegingen betrokken en (mede) ten grondslag gelegd aan de beslissing. Hierdoor is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Bovendien heeft de kantonrechter de vrije arbeidskeuze van [appellant] beperkt door de facto in de plaats van [appellant] te beslissen dat [appellant] de maandelijkse inkomensdaling zal moeten compenseren door gebruik te maken van pre-pensioen. Door zich te beroepen op de doorbrekingsgrond van schending van hoor en wederhoor is [appellant] in zoverre, zo stelt hij, ontvankelijk in het beroep.
3.3.7.
Het hof wijst de stelling van [appellant] dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden van de hand. Uit het proces-verbaal van de ontbindingszitting van 11 september 2013 valt weliswaar niet af te leiden dat [appellant] heeft verklaard dat hij geen gebruik wil maken van een pre-pensioenregeling, zoals in de pleitnota van mr. Klijn wordt gesteld, maar door de holding (verweerschrift punt 16) is onweersproken gesteld dat wel degelijk over het al dan niet gebruik maken van de regeling door partijen in eerste aanleg is gesproken tijdens de ontbindingszitting. [B.V.] heeft op de mededeling van [appellant] dat hij niet voornemens was gebruik te maken van de regeling aangegeven dat de kosten van die keuze niet op haar konden worden afgewenteld. Bovendien overweegt de kantonrechter niet dat [appellant] gebruik wil of zal maken van een dergelijke regeling, maar dat [appellant] ervoor
kankiezen om er gebruik van te maken. De beslissingsvrijheid van [appellant] staat niet ter discussie. Kortom, tijdens de ontbindingszitting zijn beide partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten naar voren te brengen en aan de orde te stellen wat elk van partijen van belang vond. Beide partijen hebben hiervan gebruik gemaakt, ook op het punt van het pre-pensioen en [appellant] gedachten daarover. Van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel als hoor en wederhoor is niet gebleken. De grief (het hof leest: klacht) kan derhalve, niet slagen.
3.3.8.
Grief 2 komt erop neer, althans zo begrijpt het hof, dat de kantonrechter de verkeerde functie als uitgangspunt voor de vergoeding heeft aangenomen. Daargelaten dat [appellant] geen ‘doorbrekingsgrond’ heeft aangevoerd, waardoor hij ook niet-ontvankelijk is ter zake het onder grief 2 aangevoerde, berust grief 2 op een verkeerde lezing van de beschikking waarvan beroep. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst beëindigd op basis van gebrek aan wederzijds vertrouwen tussen partijen. De ‘vertrekregeling’ als genoemd in de brief van 17 december 2012, waarvan [appellant] stelt dat die is overeengekomen, is door de kantonrechter bij de vaststelling van de vergoeding onder ogen gezien. De kantonrechter heeft echter uitdrukkelijk deze ‘vertrekregeling’ niet als uitgangspunt genomen (‘niet richting gevend’) bij het vaststellen van de vergoeding, aangezien de ontbinding niet op grond van het functioneren als commercieel manager wordt verzocht maar op grond van het functioneren als vestigingsdirecteur. De kantonrechter heeft voorts bepaald dat de gestelde ‘vertrekregeling’ onderwerp van geschil kan zijn in een eventueel door [appellant] aan te spannen procedure. Aldus heeft de kantonrechter de vertrekregeling wel degelijk bij haar beoordeling betrokken en - klaarblijkelijk - geoordeeld dat ter zake beter een bodemprocedure tussen partijen kan worden gevoerd, nu [B.V.] het bestaan van de vertrekregeling betwist. Deze wijze van beslissen levert geen doorbrekingsgrond op. Ook het feit dat [appellant] thans een aparte procedure aanhangig moet maken om nakoming van de vertrekregeling te vorderen, levert mede gezien de aard van de procedure krachtens artikel 7:685 BW, evenmin een doorbrekingsgrond op.
3.4.
Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren en veroordelen in de proceskosten van [B.V.] in deze procedure.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, welke kosten tot op heden aan de zijde van [B.V.] worden begroot op € 704,- aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, C.N.M. Antens en J.F.M. Pols en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.