In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie, waarbij de man, appellant, de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 september 2013 aanvecht. De rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage van € 181,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun zoon, geboren in 2010. De man verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en stelt dat zijn financiële situatie niet toereikend is om deze bijdrage te voldoen. Hij vraagt het hof om de behoefte van de zoon vast te stellen op € 195,- bruto per maand in Nederland en € 69,23 bruto per maand in Bulgarije, waar de vrouw woont. De vrouw, verweerster, verzoekt het beroep van de man af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 juli 2014 is de man gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting is verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en correspondentie van de advocaat van de man. Het hof overweegt dat de man geen draagkracht heeft om de vastgestelde bijdrage te betalen, en dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een inkomen uit vermogen dat niet bestaat. De man heeft een negatieve draagkracht van ten minste € 345,- per maand, wat betekent dat hij niet in staat is om bij te dragen aan de kosten van de opvoeding van hun zoon.
Het hof besluit de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, maar wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon af. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof op 21 augustus 2014.