ECLI:NL:GHSHE:2014:2811

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.124.290_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenwettelijke onderhoudsbijdrage na echtscheiding en de gevolgen voor de meerderjarige

In deze zaak gaat het om een buitenwettelijke onderhoudsbijdrage die door de stiefvader is betaald aan de meerderjarige na de echtscheiding van de moeder en de stiefvader. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 19 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De meerderjarige, die in principaal appel is, heeft een verzoek ingediend om de stiefvader te verplichten tot betaling van een onderhoudsbijdrage. Het hof oordeelt dat er voorshands voldoende aannemelijk is dat er een mondelinge overeenkomst tot levensonderhoud is ontstaan tussen de moeder en de stiefvader, waarbij de Trema-normen en artikel 1:401 BW van toepassing zijn. Het hof constateert echter dat er relevante wijzigingen in de omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigen. Door het ontbreken van relevante financiële gegevens is het hof niet in staat om de aanvullende behoefte van de meerderjarige vast te stellen, wat voor rekening en risico van de meerderjarige komt. Het hof wijst het verzoek van de meerderjarige af en vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de stiefvader was veroordeeld tot betaling van een onderhoudsbijdrage. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.124.290/01
arrest van 19 augustus 2014
in de zaak van
[de meerderjarige],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: [de meerderjarige],
advocaat: mr. F.J. Koningsveld,
tegen:
[de stiefvader],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de heer [de stiefvader],
advocaat: mr. M. Warnink,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 september 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer 257166 / KG ZA 12-663 gewezen vonnis van 18 februari 2013.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 10 september 2013;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen op 4 februari 2014;
- het H3-formulier met één bijlage van de advocaat van [de meerderjarige] van 2 juni 2014;
- het H3-formulier met één bijlage van de advocaat van de heer [de stiefvader] van 2 juni 2014.
[de meerderjarige] en de heer [de stiefvader] hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

Bestaan en inhoud overeenkomst
7.1.
De heer [de stiefvader] betwist dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, voorshands aannemelijk is dat sprake is van een (mondelinge) overeenkomst tussen hem en de moeder van [de meerderjarige], op grond waarvan hij tot 1 augustus 2014, dan wel 31 juli 2014, gehouden is maandelijks € 450,- aan [de meerderjarige] te betalen.
[de meerderjarige] stelt dat wel degelijk sprake is van een (mondeling tot stand gekomen) overeenkomst als hiervoor bedoeld.
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de heer [de stiefvader] ten aanzien van [de meerderjarige] geen wettelijke onderhoudsverplichting (meer) rust.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat de heer [de stiefvader] in het verleden steeds beoogd heeft een ‘vader’ te zijn voor [de meerderjarige], hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de achternaam van [de meerderjarige] is gewijzigd in ‘[de achternaam van de stiefvader]’ en de verklaring van de heer [de stiefvader] ter zitting dat hij in geen enkel opzicht ooit onderscheid heeft gemaakt tussen [de meerderjarige] en [de dochter], zijn biologische dochter.
Aan het sociale ouderschap heeft de heer [de stiefvader], ook jaren na de echtscheiding tussen hem en de moeder van [de meerderjarige], invulling gegeven door het leveren van een financiële bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en later in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige]. Het hof verwijst in dit kader naar de schriftelijke afspraken tussen de moeder van [de meerderjarige] en de heer [de stiefvader] op 14 januari 2005 en 31 augustus 2005 ter zake kinderalimentatie voor [de dochter] én [de meerderjarige].
Tussen partijen staat als onbetwist vast dat de heer [de stiefvader] daadwerkelijk van 1 september 2010 tot 1 november 2012 een bijdrage ad € 450,- per maand aan [de meerderjarige] heeft betaald. Het hof is van oordeel dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat de moeder van [de meerderjarige] en de heer [de stiefvader] bij de totstandkoming van dit bedrag zijn uitgegaan van de beginselen van behoefte en draagkracht. Het hof overweegt in dit kader dat [de meerderjarige] destijds een behoefteoverzicht heeft opgesteld en dat de heer [de stiefvader] aan de moeder heeft verklaard geen hogere bijdrage dan € 450,- per maand te kunnen betalen.
In dit kader overweegt het hof voorts dat, in het geval een (jong)meerderjarig kind aan een studie begint, tussen ouders vaker afspraken worden gemaakt over de verdeling van de kosten van die studie, ook na de eenentwintigjarige leeftijd van het (dan) meerderjarige kind.
7.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat tussen de moeder van [de meerderjarige] en de heer [de stiefvader] (mondeling) een overeenkomst tot levensonderhoud tot stand is gekomen, op grond waarvan de heer [de stiefvader] zich jegens [de meerderjarige] heeft verbonden om gedurende zijn studie een bijdrage te betalen van in aanvang in ieder geval € 450,- per maand. Voorts kan naar het oordeel van het hof voorshands worden aangenomen dat daarbij 1 augustus 2014, dan wel 31 juli 2014 als einddatum geldt, aangezien de heer [de stiefvader] de bijdrage is gaan betalen met ingang van 1 september 2010 en de studie van [de meerderjarige] zich (minimaal) uitstrekt over een periode van vier jaar.
7.4.
Het hof stelt vast dat thans in de onderhavige procedure enkel nog de periode van 1 november 2012 tot 1 augustus 2014 in geschil is.
Schorsing of wijziging van de overeenkomst
7.5.
Het hof stelt vast dat [de meerderjarige], als derde begunstigde, nakoming van de overeenkomst kan vorderen. De heer [de stiefvader] vordert evenwel schorsing dan wel wijziging van de overeenkomst, zodat het hof eerst aan een bespreking van die vordering toekomt.
7.6.
Het hof overweegt dat de overeenkomst geen executoriale titel heeft, zodat het hof niet inziet wat het belang is van de heer [de stiefvader] bij zijn vordering tot schorsing van de overeenkomst. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen.
7.7.
Tussen partijen is in geschil of artikel 1:401 BW en de Trema-normen van toepassing zijn op de overeenkomst en of de overeenkomst naar analogie van voornoemd artikel, voor wijziging vatbaar is. In dit kader overweegt het hof als volgt.
7.7.1.
Als hoofdregel heeft te gelden dat artikel 1:401 BW niet rechtstreeks geldt voor niet op de wet gegronde verplichtingen tot levensonderhoud, zoals waarvan sprake is in het onderhavige geval. Het is een vraag van uitleg van de overeenkomst – met inachtneming van de Haviltex-norm – of partijen bedoeld hebben om de uitkering voor wijziging vatbaar te doen zijn op grond van de in artikel 1:401 BW bedoelde relevante omstandigheden.
Voor de beantwoording van de vraag hoe de verhouding van partijen is geregeld en of de overeenkomst een leemte laat die moet worden aangevuld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Voorts dienen de afspraken te worden uitgelegd in de zin die met de aard van de overeenkomst het meest overeenstemt.
7.7.2.
Zoals hiervoor reeds is overwogen strekte de overeenkomst tussen de moeder van [de meerderjarige] en de heer [de stiefvader] tot het scheppen van een contractuele verplichting tot de betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige]. Afspraken ter zake (kinder)alimentatie kunnen in het geval van een wettelijke onderhoudsverplichting (ook na de meerderjarigheid van het kind) worden vastgesteld en gewijzigd. Het hof ziet in hetgeen [de meerderjarige] heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat een buitenwettelijke onderhoudsverplichting als de onderhavige niet gewijzigd zou kunnen worden.
Voorts blijkt uit de eerdere overeenkomsten van 14 januari 2005 en 31 augustus 2005 dat de moeder van [de meerderjarige] en de heer [de stiefvader] rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat een wijziging van omstandigheden zich zou voordoen, op grond waarvan een overleg over de verdeling van dagelijkse kosten zou moeten plaatsvinden. Dergelijke wijzigingen konden verband houden met de financiële positie van de heer [de stiefvader] of de moeder van [de meerderjarige], de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, dan wel de samenwoning van de heer [de stiefvader].
In dit kader acht het hof tevens van belang dat de moeder van [de meerderjarige] juriste is en dat de heer [de stiefvader] financieel adviseur is (geweest).
7.8.
Op grond van het voorgaande en de gegeven omstandigheden zoals hiervoor onder 7.2. omschreven acht het hof tevens voorshands aannemelijk dat de moeder van [de meerderjarige] en de heer [de stiefvader] bedoeld hebben om de uitkering voor wijziging vatbaar te doen zijn op grond van de in artikel 1:401 BW bedoelde omstandigheden en dat voorts bedoeld is op de overeenkomst de overige bepalingen van titel 17 van Boek 1 BW en de Tremanormen van toepassing te doen zijn.
Wijziging van omstandigheden
7.9.
Het hof ziet, evenals de rechtbank, in de samenwoning van de heer [de stiefvader] met zijn nieuwe partner en de geboorte van zijn zoon [de zoon], relevante wijzigingen van omstandigheden, die een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigen. Hetgeen [de meerderjarige] in dit kader heeft aangevoerd, maakt het oordeel van het hof niet anders.
Inhoudelijke beoordeling
7.10.
De rechtbank heeft de behoefte van [de meerderjarige] op € 900,- per maand vastgesteld. Aangezien [de meerderjarige] bij aanvang van de periode die thans nog in geschil is, namelijk op 1 november 2012, reeds 22 jaar oud was, dient naar het oordeel van het hof bij de vaststelling van de behoefte van [de meerderjarige] aan een door de heer [de stiefvader] te betalen onderhoudsbijdrage, rekening te worden gehouden met zijn eigen inkomsten.
7.10.1.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [de meerderjarige] een behoeftelijstje overgelegd waaruit een behoefte blijkt van € 1.588,21 à € 1.638,21 per maand en een totaal aan eigen inkomsten van € 1.184,23 per maand, waarbij dient te worden opgemerkt dat in dit laatste bedrag tevens begrepen is een bedrag van € 266,23 per maand aan studiefinanciering en dat het recht van [de meerderjarige] op studiefinanciering is geëindigd op 1 juni 2013.
De heer [de stiefvader] stelt dat de behoefte van [de meerderjarige] nog altijd € 900,- per maand bedraagt en hij betwist dat [de meerderjarige], gelet op zijn eigen inkomsten, nog een aanvullende behoefte heeft aan een door hem te betalen onderhoudsbijdrage.
7.10.2.
Het hof stelt vast dat [de meerderjarige] geen of onvoldoende actuele financiële gegevens heeft overgelegd waaruit zijn huidige behoefte zou kunnen worden herleid.
Het is voorts onduidelijk wat [de meerderjarige] precies verdient met zijn werkzaamheden als buitengriffier, wat nog over is van het bedrag ad € 20.000,- dat opzij is gezet voor de studie van [de meerderjarige] en [de dochter] en van de beleggingsportefeuille van [de meerderjarige], terwijl de heer [de stiefvader] herhaaldelijk heeft verklaard dat het spaargeld van [de meerderjarige] in totaal € 15.000,- bedraagt. Het hof is op grond van het voorgaande evenmin in staat de aanvullende behoefte van [de meerderjarige] te berekenen.
7.11.
Tevens heeft [de meerderjarige] geen inzage verschaft in de financiële positie van zijn moeder, zodat het hof evenmin kan vaststellen in welke verhouding de heer [de stiefvader] en de moeder van [de meerderjarige] dienen bij te dragen in zijn kosten van levensonderhoud en studie.
Indien en voor zover de (aanvullende) behoefte van [de meerderjarige] zou kunnen worden vastgesteld, zou het hof niet in staat zijn te beoordelen op welk bedrag de door de heer [de stiefvader] te betalen onderhoudsbijdrage dient te worden vastgesteld.
7.13.
Het hof is van oordeel dat het ontbreken van de relevante financiële gegevens voor rekening en risico van [de meerderjarige] dient te komen.
De grieven van de heer [de stiefvader] in incidenteel appel slagen derhalve, voor zover hij heeft aangevoerd dat de inleidende vordering van [de meerderjarige] ten onrechte gedeeltelijk is toegewezen.
7.14.
Het hof komt gelet op het voorgaande niet meer toe aan een bespreking van de draagkracht van de heer [de stiefvader] en het door de heer [de stiefvader] gedane beroep op het bepaalde in artikel 1:399 BW.
7.15.
Het hof zal – conform het in hoger beroep primair door de heer [de stiefvader] gevorderde – het bestreden vonnis vernietigen en de inleidende vordering van [de meerderjarige] in conventie alsnog geheel afwijzen.
Proceskosten
7.16.
De heer [de stiefvader] stelt dat, nu op 17 augustus 2011 een eind is gekomen aan de vroegere aanverwantschap (sociaal ouderschap) tussen hem en [de meerderjarige], de rechtbank ten onrechte de proceskosten “gelet op de relatie van partijen” heeft gecompenseerd. Voorts stelt de heer [de stiefvader] dat [de meerderjarige] over € 15.000,- aan spaargeld beschikt en als vierentwintigjarige student rechten, verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn acties. De heer [de stiefvader] handhaaft derhalve zijn verzoek om [de meerderjarige] in de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand in beide procedures te veroordelen.
7.17.
Het hof overweegt dat het ter beoordeling van het hof voorgelegde geschil van familierechterlijke aard is. In familierechtelijke zaken is het gebruikelijk de kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Het hof ziet in hetgeen de heer [de stiefvader] heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om hiervan af te wijken. De kosten in beide instanties zullen derhalve worden gecompenseerd.

8.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 februari 2013, voor zover daarbij de door de heer [de stiefvader] te betalen onderhoudsbijdrage nader is vastgesteld op € 187,- per maand, met ingang van 1 november 2012 tot en met 31 juli 2014 aan [de meerderjarige] te voldoen en de heer [de stiefvader] is veroordeeld tot betaling aan [de meerderjarige] van voormeld bedrag;
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst alsnog af de inleidende vordering in conventie;
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. van Dijkhuizen, C.E.M. Renckens en A.P. van der Linden en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 augustus 2013.