ECLI:NL:GHSHE:2014:2810

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.113.112_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een coöperatieve vereniging in het kader van onrechtmatig handelen en taakvervulling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van de coöperatieve vereniging Ergon Projecten U.A. naar aanleiding van de verkoop van een partij leer. De appellanten, Ergon en [appellante 2], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Breda, waarin hun vorderingen tegen de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], werden afgewezen. De zaak draait om de vraag of de bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld door de voorraad leer te verkopen zonder voldoende onderzoek naar de waarde en eigendom van de goederen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun schade en dat er geen ernstig verwijt aan de bestuurders kon worden gemaakt.

Het hof heeft de feiten van de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat [geïntimeerde 1] als bestuurder van Ergon handelde in overleg met de leden van de coöperatie. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een ernstig verwijt aan de bestuurder, omdat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden anders zou hebben gehandeld. De vorderingen van Ergon en [appellante 2] op grond van artikel 2:9 BW en artikel 6:162 BW werden afgewezen, omdat de bestuurders niet onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, met uitzondering van een vordering tot betaling van € 1.500,-- die aan Ergon wordt toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de zijde van de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.113.112/01
arrest van 19 augustus 2014
in de zaak van

1.Ergon Projecten U. A.,gevestigd te [vestigingsplaats],

2.
[appellante 2],
wonende te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A. Smeekes te Tilburg,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats 2],

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerden,
advocaat: mr. D.P.M.G. van den Boom te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 augustus 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 23 mei 2012 tussen appellanten – Ergon en [appellante 2] – als eiseressen en geïntimeerden – [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 235281/HA ZA 11-868)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties, tevens akte houdende eiswijziging;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 6 september 2013 door mr. A. Smeekes toegezonden producties, die hij bij het pleidooi, na door het hof afgewezen bezwaar van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], bij akte in het geding heeft gebracht.
Vervolgens is arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In r.o. 3.1. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt deze vaststelling deels bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Voor zover de grief erover klaagt dat de rechter niet alle, door Ergon en [appellante 2] van belang geachte, feiten heeft vastgesteld, heeft te gelden dat het aan de rechter is die feiten, die hij voor de beoordeling van het geschil van belang acht, weer te geven.
4.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. a) Op 6 december 2010 is overleden [vader geïntimeerde 1] (hierna te noemen: de vader), echtgenoot van [appellante 2], vader van [geïntimeerde 1] en [broer geïntimeerde 2] (hierna te noemen: [broer geïntimeerde 2]) en schoonvader van [geïntimeerde 2]. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
b) [appellante 2], [geïntimeerde 1] en [broer geïntimeerde 2] zijn de erfgenamen van de vader. Ingevolge de wettelijke verdeling heeft [appellante 2] van rechtswege alle goederen der nalatenschap verkregen en is zij verplicht de schulden van de nalatenschap te voldoen.
c) Ergon is een blijkens de akte van oprichting (productie 1.1. bij conclusie van antwoord) door de vader, [broer geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] in 1996 opgerichte coöperatieve vereniging. Volgens artikel 2 van de statuten van Ergon heeft de coöperatie ten doel
“in de materiële behoeften van haar leden te voorzien door middel van revenuen verkregen op het gebied van ontwikkeling, ontwerpen en in- en verkoop van ergonomisch meubilair ten behoeve van de gezondheidszorg en de utiliteitsbouw en de belangen van haar leden te behartigen door hen werk en inkomen te verschaffen en te laten delen in de resultaten van het bedrijf,
alsmede de kennis die de leden dienaangaande hebben (…) ter beschikking te stellen van de leden, een en ander door in het kader van haar onderneming overeenkomsten, (….) met haar leden en niet- leden te sluiten, een en ander in de ruimste zin des woords.”
d) Ten tijde van het overlijden van de vader was [geïntimeerde 1] enig bestuurder van Ergon. [broer geïntimeerde 2] was op dat moment lid van Ergon. [appellante 2] erfde het lidmaatschap van Ergon van de vader. Sinds 30 maart 2011 is [broer geïntimeerde 2] enig bestuurder van Ergon. [geïntimeerde 1] heeft per 14 april 2011 haar lidmaatschap van Ergon opgezegd.
e) Feitelijk handelde de vader via Ergon in leer. De omzet in leer van Ergon bedroeg in 2008 en 2009 respectievelijk ongeveer € 15.000,-- en € 2.300,--. Blijkens de aangifte voor de Vennootschapsbelasting over 2010 bedroeg de waarde van de voorraad van Ergon
€ 10.416,--. [geïntimeerde 1] was tot het overlijden van de vader niet bij de feitelijke werkzaamheden binnen Ergon betrokken. Evenmin was zij van die activiteiten op de hoogte. Zij tekende op verzoek van de vader wel regelmatig financiële stukken van Ergon.
f) De vader handelde niet alleen via Ergon maar ook op eigen naam. Hij deed dat voor eigen rekening, maar ook op provisiebasis, waarbij hij hem in consignatie gegeven leer verkocht.
g) De statuten van Ergon houden onder meer het volgende in:
(…)Artikel 3Leden van de coöperatie zijn:a. de oprichters;b. (…)c. zij op wie het lidmaatschap is overgegaan krachtens erfrecht (…)(…)BESTUURArtikel 81. Het bestuur (…) bestaat uit tenminste twee personen, welke gekozen worden uit de leden (…)2. Het bestuur alsook twee gezamenlijk handelende bestuursleden vertegenwoordigen de coöperatie, indien slechts één bestuurslid in functie is, vertegenwoordigt dit bestuurslid desalniettemin de coöperatie.
(…)LEDENVERGADERINGENArtikel 101. Jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het verenigingsjaar (…) zal een ledenvergadering worden gehouden, waarin door het bestuur verslag wordt uitgebracht over het (…) bestuur.(…)6. Aan de ledenvergadering komen alle bevoegdheden toe, die niet door de wet of de statuten aan andere organen zijn opgedragen. (…)”
h) Ledenvergaderingen van Ergon hebben voor het overlijden van de vader nimmer plaats gevonden.
i. i) [geïntimeerde 1] heeft in samenwerking met [geïntimeerde 2] op 24 december 2010 namens Ergon aan Doubletex Leathers Ltd in [plaats(UK)] een partij (kunst)leer van ruim 50.000 kilogram en van uiteenlopende kwaliteit, die tegen een huurprijs van € 585,-- per maand (exclusief BTW) opgeslagen lag bij [Transport] Transport B.V. in [plaats], verkocht voor € 14.900,--. Deze partij behoorde toe aan Ergon en/of de vader en/of derden en was niet verzekerd.
j) Van de onder i) genoemde opbrengst is € 7.000,-- op 31 december 2010 gestort op een en/of rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij de ING. Het restant ad € 7.900,-- is op 30 december 2010 betaald op een privérekening van [geïntimeerde 2] bij een bank op Jersey.
k) Ten tijde van het overlijden van de vader had Ergon een achterstand van drie maanden in de huurbetalingen voor de loods in [plaats].
l) Ergon en [appellante 2] hebben op 2 mei 2011 conservatoir beslag gelegd op de woning van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Bij vonnis in kort geding van 7 juni 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda het beslag opgeheven. In het vonnis werd onder meer overwogen:
“(…) Eisers[[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]]
hebben hun stelling dat (…) [geïntimeerde 1] de voorraad leer zo snel mogelijk en tegen een zo optimaal mogelijke prijs heeft verkocht, voldoende onderbouwd (…)De heer [directeur Transport] van [Transport] Transport BV verklaart dat het grootste deel van de partij leder (ongeveer 75 tot 80%) in de tweede helft van de jaren negentig is opgeslagen en dat in dezelfde ruimte in de avond en nacht twee vrachtauto’s stonden geparkeerd (…) De heer [getuige] verklaart dat (i) hij de betreffende voorraad leer meerdere malen heeft gezien, (ii) dat deze voorraad voor een groot deel incourante goederen betrof,(iii) dat het leer veel geleden heeft vanwege slechte opslagomstandigheden gedurende meer dan 10 jaar (iv) dat een bod van € 250.000,00 complete onzin zou zijn en (v) dat hij een bod in de orde van grootte van € 13.000,00 tot € 17.000,00 zou hebben gedaan (…).Uit de jaarrekening van Ergon over het boekjaar 2009 (…) blijkt dat de voorraad voor€ 4.000,00 op de balans staat. Uit de verklaring van (…) belastingadviseur, (…) blijkt dat de boekwaarde van de voorraad leer per ultimo 2009 € 2.540,00 bedraagt.(…) Vaststaat dat het overgrote deel van de voorraad gedurende jaren is opgeslagen onder een ongunstige conditie en dat[de vader]
hiervoor geen koper heeft kunnen vinden. Uit niets blijkt dat het bod dat op 20 januari 2011 door [potentiële koper] is uitgebracht (…) [geïntimeerde 1] (tijdig) heeft bereikt.(…) ”
4.3.
Ergon en [appellante 2] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedagvaard voor de rechtbank en, na wijziging van de eis, kort gezegd, gevorderd een vijftal verklaringen voor recht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] jegens Ergon en/of [appellante 2] toerekenbaar tekort zijn gekomen dan wel onrechtmatig hebben gehandeld, dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor door Ergon en [appellante 2] geleden schade, welke in een schadestaatprocedure dient te worden vastgesteld en dat zij Ergon en [appellante 2] dienen te vrijwaren voor vorderingen van derden die uit hun handelen voortvloeien. Ergon en [appellante 2] baseren hun vorderingen op de artikelen 2:9 BW en 6:162 BW. Zij stellen zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de hiervoor genoemde voorraad leer hebben verkocht en geleverd aan een derde zonder behoorlijk onderzoek te doen naar de waarde en de eigendom van de betreffende (delen van die) voorraad, die deels aan Ergon of de vader toebehoorde(n) en deels door derden in consignatie was gegeven. Tevens hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de verkoopopbrengst op hun privérekeningen doen storten en deze niet afgedragen aan Ergon en/of [appellante 2].
4.3.1.
Na door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevoerd verweer heeft de rechtbank de vorderingen bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, kort samengevat, dat Ergon en [appellante 2] onvoldoende onderbouwd hadden dat en tot welke hoogte zij schade hadden geleden door het gewraakte handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
4.4.
Ergon en [appellante 2] zijn tijdig tegen het vonnis van de rechtbank in beroep gekomen en hebben daartegen zeven grieven aangevoerd. Zij hebben wederom hun eis gewijzigd en vorderen thans, naast de in eerste aanleg gevorderde
a)verklaringen voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure, ook hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van
b)€ 14.900,--, zijnde de opbrengst van de verkochte partij leer en
c)€ 4.247,70, zijnde een door [geïntimeerde 1] naar hun stellingen ten onrechte ten laste van Ergon op 8 april 2011 aan derden betaald bedrag. Tevens vorderen Ergon en [appellante 2] terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben betaald ter zake van proceskosten, zijnde een bedrag van € 7.414,--.
4.5.
Blijkens de toelichting op de grieven 2 en 3 betogen Ergon en [appellante 2] dat de rechtbank ten onrechte (slechts) als grondslag van de vorderingen heeft besproken het gestelde onrechtmatig handelen door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wegens verkoop van de partij leer voor een, kort gezegd, te laag bedrag. Het gaat er volgens Ergon en [appellante 2] om dat Schuchman tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenis op grond van artikel 2:9 BW en dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onrechtmatig hebben gehandeld door, zonder behoorlijk onderzoek te doen naar waarde en eigendomsrechten ervan, de partij leer te verkopen. Het leer was mogelijk veel meer waard en moest, in geval van consignatie, aan de rechthebbenden worden teruggegeven, aldus Ergon en [appellante 2].
4.5.1.
Voor zover de vorderingen gegrond zijn op artikel 2:9 BW stelt het hof voorop dat elke bestuurder van een rechtspersoon krachtens dat artikel tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke taakvervulling. Dit impliceert dat slechts de rechtspersoon, in casu Ergon, een op dit artikel gebaseerde vordering kan instellen tegen de (gewezen) bestuurder, in casu [geïntimeerde 1]. Voor zover Ergon en [appellante 2] hun vordering op [geïntimeerde 2], en [appellante 2] haar vordering op [geïntimeerde 1] baseren op voormeld artikel kan zulks daarom niet tot het door hen beoogde resultaat leiden.
4.5.2.
Een bestuurder heeft zijn taak niet behoorlijk vervuld in de zin van voornoemde wetsbepaling indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze gehandeld zou hebben. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de bestuurder en bij de beoordeling of sprake is van een ernstig verwijt dienen alle omstandigheden van het geval betrokken te worden.
4.5.3.
Vast staat dat [geïntimeerde 1] nimmer bij de feitelijke handel binnen Ergon betrokken is geweest en dat zij, voor het overlijden van de vader, slechts op diens verzoek financiële stukken met betrekking tot Ergon tekende. De omzet van Ergon betrof in de twee jaren voorafgaande aan dat overlijden slechts bedragen van ongeveer € 15.000,-- en € 2.300,--. Verder heeft Ergon, mede in het licht van de onder 4.2.l. weergegeven vaststelling van de voorzieningenrechter in het vonnis van 7 juni 2011, niet gemotiveerd weersproken dat verkocht is een partij leer (al dan niet gemengd met plastic en kunstleer) die al enige jaren onder slechte omstandigheden was opgeslagen in een (deel van een) loods die Ergon huurde van [Transport] Transport B.V. te [plaats]. Ook niet gemotiveerd weersproken is de e-mail van de koper ([vertegenwoordiger Doubletex] van Doubletex Leathers Ltd.) van 15 mei 2011 (productie 5.1 bij memorie van antwoord) voor zover deze inhoudt dat het bij de verkochte partij leer ging om
“Stock lots of mixed leather[zijnde]
a special expertise where value can only be achieved by identifying the right customer for each type of mix”.Ten slotte is evenmin gemotiveerd weersproken dat de huur van de loods in [plaats] € 585,-- per maand (exclusief BTW) bedroeg, dat Ergon ten tijde van het overlijden van de vader drie maanden huurachterstand had, en dat Ergon geen middelen had om die huur te (blijven) betalen. Ergon stelt weliswaar dat zij over voldoende middelen beschikte doch onderbouwt dit niet. Dat [appellante 2] in staat zou zijn geweest de huur te betalen (zoals Ergon en [appellante 2] onder verwijzing naar een bankrekeningafschrift van [appellante 2] stellen) doet in dit verband niet ter zake. Gesteld noch gebleken is immers dat [appellante 2] heeft aangeboden de huur voor Ergon te voldoen.
4.5.4.
Het hof stelt voorts vast dat Ergon ten tijde van de verkoop van de voorraad één bestuurder had ([geïntimeerde 1]) en twee leden, [appellante 2] en [broer geïntimeerde 2]. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen zich op het standpunt dat zij in overleg met [appellante 2] en Ergon (naar het hof begrijpt: in de persoon van [broer geïntimeerde 2], die sinds 30 maart 2011 enig bestuurder van Ergon is, terwijl een andere bestuurder van Ergon gesteld noch gebleken is) heeft besloten tot snelle verkoop van het leer. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verwijzen naar de handgeschreven notitie van [geïntimeerde 1] (productie 6, eerste bladzijde, bij conclusie van antwoord) waaruit zou blijken dat het besluit tot snelle verkoop is genomen tijdens een bespreking tussen [appellante 2], [geïntimeerde 1] en [broer geïntimeerde 2] op 20 december 2010.
Ergon en [appellante 2] betwisten weliswaar dat een dergelijk besluit toen genomen is, maar zij betwisten niet gemotiveerd dat op voormelde datum een bespreking tussen genoemde personen heeft plaatsgevonden.
Evenmin betwisten Ergon en [appellante 2] voldoende gemotiveerd het standpunt van [geïntimeerde 1] dat [appellante 2] [geïntimeerde 1] op een potentiële koper heeft gewezen. Dit laatste blijkt ook uit een e-mail van de koper van de voorraad van 16 mei 2011 (productie 5.1 bij memorie van antwoord) aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Deze e-mail houdt voor zover thans van belang in:
“I called[de vader]
I think the 20th December 2010.[[appellante 2]]
picked up and told me that[de vader]
died. I later asked her if he left any stock, and she told me that there was some stock. She had no idea what, but I should speak to her daughter (…)”Voorts houdt een brief van [X.] aan [appellante 2] d.d. 25 mei 2011 (productie 5.2 bij memorie van antwoord) op dit punt het volgende in:
“Ds [Dominee] en ik hebben bij jou thuis op (…) 16 mei jl naast jou ook je kinderen, [geïntimeerde 1] en [broer geïntimeerde 2] aangespoord om (…) elkaar de hand toe te reiken.(…)Vervolgens geeft je dochter aan, tijdens ons overleg, dat zij in zeer goed overleg en op jouw aandringen, de voorraad leer snel heeft weten te verkopen, terwijl jij dat nu plotseling ontkent. Toen zij je vroeg om met je hand op de (….) Bijbel (…) te verklaren, dat je nooit aan haar de opdracht hebt gegeven tot verkoop van de voorraad, zoals je nu beweert, zweefde je hand 3 keer over de Bijbel. Het strekt je tot eer dat je je hand niet op de Bijbel legde (…)”Ten slotte houdt een e-mail van [appellante 2] van 14 december 2010 (gesteld boven een Kerst- en Nieuwjaarswens van “Leder [Y.] -Team” die doorgezonden is aan [geïntimeerde 2]) onder meer in
“Misschien ook een interessant adres voor de partij leder”.
Op deze producties zijn Ergon en [appellante 2] tijdens het pleidooi in hoger beroep niet ingegaan. Evenmin hebben zij aangegeven wat volgens hen de inhoud van de bespreking van 20 december 2010 is geweest.
Het hof zal om die reden uitgaan van de juistheid van de hiervoor weergegeven inhoud van genoemde producties. Dit impliceert dat [geïntimeerde 1] als bestuurder van Ergon in overleg met de leden van Ergon heeft gehandeld bij de verkoop van de leervoorraad.
4.5.5.
Door onder alle in de vorige twee rechtsoverwegingen weergegeven omstandigheden ervan uit te gaan dat de partij leer eigendom van Ergon was en deze zo snel mogelijk te verkopen zonder onderzoek te doen naar de waarde ervan, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat [geïntimeerde 1] een ernstig verwijt valt te maken en dat geen redelijk denkend bestuurder onder die omstandigheden op dezelfde wijze zou hebben gehandeld. De vordering is op deze grond derhalve niet toewijsbaar.
4.6.
Wat betreft de vorderingen van Ergon en [appellante 2] op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op grond van artikel 6:162 BW heeft allereerst te gelden dat uit geen rechtsregel volgt dat, nu de twee laatstgenoemden in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, [geïntimeerde 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor gedragingen van [geïntimeerde 1], zoals Ergon en [appellante 2] in de conclusie van repliek sub 124 stellen.
4.6.1.
Voor het overige hebben Ergon en [appellante 2] naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk concrete feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat [geïntimeerde 2], die, ook volgens Ergon en [appellante 2] (conclusie van repliek sub 21), bij de verkoop van de voorraad handelde namens [geïntimeerde 1], zelfstandig een onrechtmatige daad jegens Ergon en/of [appellante 2] heeft gepleegd.
4.6.2.
Aan de vorderingen van Ergon en [appellante 2] op [geïntimeerde 1] voor zover gegrond op artikel 6:162 BW leggen deze partijen niet (althans niet duidelijk) andere feiten ten grondslag dan aan de vordering van Ergon op grond van artikel 2:9 BW. Nu [geïntimeerde 1] geen ernstig verwijt als bestuurder valt te maken zijn die vorderingen onder deze omstandigheden naar het oordeel van het hof evenmin op grond van artikel 6:162 BW toewijsbaar. Voor zover [appellante 2] haar vordering in dit verband baseert op het standpunt dat zij als erfgename van de vader schade zal lijden door de verkoop van leer van de vader c.q. van leer dat door derden in consignatie was gegeven aan de vader, verliest zij uit het oog dat [geïntimeerde 1] in overleg met haar heeft gehandeld bij de verkoop van de voorraad leer. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.5.4. hiervoor. Op het al dan niet afdragen van de opbrengst van het leer gaat het hof hierna (rechtsoverweging 4.7.8.) in.
4.7.
Ten aanzien van vordering
b)tot betaling van de verkoopopbrengst van het leer overweegt het hof als volgt.
4.7.1.
Voorop wordt gesteld dat de door [geïntimeerde 1] verkochte partij leer door haar namens Ergon is verkocht. Dit betekent dat de koopsom Ergon toekomt. Ter onderbouwing van een vorderingsrecht van [appellante 2] hebben appellanten niets aangevoerd, zodat de vordering tot betaling van [appellante 2] zal worden afgewezen. Ook de vordering tegen [geïntimeerde 2] wordt afgewezen nu vast staat dat [geïntimeerde 2] steeds namens [geïntimeerde 1] heeft gehandeld, terwijl een grondslag voor die vordering overigens niet door Ergon en [appellante 2] is gesteld.
4.7.2.
[geïntimeerde 1] onderkent ook dat de koopsom van € 14.900,-- aan Ergon toekomt. Zij voert een door Ergon en [appellante 2] op verschillende gronden weersproken verrekeningsverweer.
Blijkens de inhoud van productie 14.1 bij conclusie van antwoord heeft dit verweer betrekking op de volgende posten:
wat betreft de betaling van € 7.900,-- op de rekening van [geïntimeerde 2]:a) € 10,-- bankkosten van de overboeking uit UK
b) (in totaal) € 6.595,87 diverse kosten rond de begrafenis van de vader en
c) € 1.500,-- terugbetaling lening [geïntimeerde 1] aan de vader.
ter zake resteert derhalve een tekort van € 205,87;
wat betreft de betaling van € 7.000,-- op de rekening van [geïntimeerde 1]:d) (in totaal) € 4.611,25 door [geïntimeerde 1] aan [Transport] Transport betaalde facturen op naam van Ergon
e) € 2.022,83 door [geïntimeerde 1] aan [Z.]/Partners betaald wegens een factuur op naam van Ergon
f) € 181,64 door [geïntimeerde 1] aan [A.]/[B.] betaald wegens factuur op naam van Ergon.
Vermeerderd met het tekort genoemd onder c) resteert aldus volgens [geïntimeerde 1] een schuld aan haar van Ergon van € 21,59.
legt aan haar bevoegdheid tot verrekening ten grondslag dat zij enig bestuurder van Ergon was en dat zij met toestemming van Ergon en [appellante 2] heeft gehandeld bij de bestemming van de verkoopopbrengst.
4.7.3.
Wat betreft vordering a) honoreert het hof het beroep op verrekening. Algemeen bekend is dat banken transactiekosten in rekening brengen. Voorts was het aan [geïntimeerde 1] als bestuurder van Ergon om de rekening aan te wijzen waarop de koopprijs door de Engelse koper van de leervoorraad kon worden voldaan. De betwisting van Ergon en [appellante 2] in de memorie van grieven sub 71 faalt.
4.7.4.
Wat betreft vordering d) heeft te gelden dat [geïntimeerde 1] drie facturen van [Transport] Transport in verrekening wenst te brengen. De betwisting van de juistheid van die facturen door Ergon voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Ergon heeft immers de facturen niet in het geding gebracht en volstaat met de enkele mededeling in de memorie van grieven sub 73 dat het gaat om
“een ompakfactuur”,waarvan de juistheid betwist wordt. Dat [geïntimeerde 1] deze factuur als bestuurder van Ergon niet aan [Transport] voldaan zou hebben heeft Ergon evenmin onderbouwd, door bijvoorbeeld te stellen dat [Transport] Transport alsnog betaling eist van haar. De betwisting van Ergon dat door [Transport] werkzaamheden zijn verricht die de facturen rechtvaardigen (memorie van grieven 74) is onvoldoende toegelicht nu voor de hand ligt dat de verhuurder bemoeienissen heeft gehad met de (feitelijke uitvoering van de) verkoop van het leer. Gelet op het voorgaande zijn deze facturen naar het oordeel van het hof terecht in verrekening gebracht.
4.7.5.
Ook de vorderingen e) en f) mocht [geïntimeerde 1] naar het oordeel van het hof in verrekening brengen. Dat [geïntimeerde 1] in haar hoedanigheid van bestuurder van Ergon opdracht aan [Z.]/Partners heeft gegeven volgt uit de door Ergon en [appellante 2] overgelegde e-mail van [appellante 2] (productie 13 bij conclusie van repliek) aan [Z.] /Partners d.d. 28 februari 2011 waarin is opgenomen “
(…) Met betrekking tot uw advisering ten behoeve van de Coöperatieve Vereniging Ergon geeft u zelf al aan dat u heeft gehandeld in opdracht van mijn dochter c.q. uw client[[geïntimeerde 2]]
. (…) Voorzover mijn dochter hierin heeft gehandeld als (enige) bestuurder van (..) de Coöperatieve Vereniging, heeft u in haar opdracht gehandeld en (…) niet in mijn opdracht.(…)”Een e-mail van [Z.]/Partners van 16 mei 2011 (productie 3.1. bij memorie van antwoord) houdt onder meer in:
“(…) Vervolgens heeft [Z.] & Partners vanaf ca. medio januari 2011 (advies)werkzaamheden verricht ten behoeve van Ergon. De opdrachten daartoe zijn aan ons verstrekt door[[geïntimeerde 1]]
die als enig bestuurster ingeschreven staat bij de KvK. (…)”In het licht van deze e-mails hebben Ergon en [appellante 2] onvoldoende weersproken dat [geïntimeerde 1] bij het geven van de opdracht aan [Z.]/Partners optrad namens Ergon en dat [Z.]/Partners de opgedragen werkzaamheden heeft verricht. Dat Ergon en/of [appellante 2] van mening zijn dat de inhoud van de verslaglegging van [Z.]/Partners “
geheel gericht was op de belangen van[[geïntimeerde 1]]
doet aan het voorgaande niet af. Aldus hebben Ergon en [appellante 2] hun standpunt dat deze vordering ten onrechte door [geïntimeerde 1] met de koopsom is verrekend onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor de vordering van [A.]/[B.]. De betwisting van de verrekeningsbevoegdheid van [geïntimeerde 1] door Ergon en [appellante 2] hebben laatstgenoemden in de memorie van grieven sub 62 tot en met 70 niet feitelijk onderbouwd.
4.7.6.
Vordering b) (de begrafeniskosten) is naar het oordeel van het hof eveneens terecht in verrekening gebracht. Vast staat dat op 20 december 2010 een bespreking plaatsvond tussen [appellante 2], [geïntimeerde 1] en [broer geïntimeerde 2]. Volgens [geïntimeerde 1] is daarbij afgesproken dat de begrafenis van de vader uit de verkoopopbrengst betaald zou worden.
Ergon en [appellante 2] hebben niet aangegeven wat volgens hen op die datum besproken is. Zij hebben wel gesteld dat [appellante 2] over voldoende geld beschikte om de begrafenis van de vader te betalen, maar zij voeren niet aan dat [appellante 2] toen aangeboden heeft dat te doen. Dit vormt naar het oordeel van het hof een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de door [geïntimeerde 1] gestelde, tijdens voormelde bespreking gemaakte, afspraken. Aldus moet er in rechte van uit gegaan worden dat tussen alle leden van Ergon een besluit over de bestemming van de verkoopopbrengst is genomen. Bij dit oordeel betrekt het hof dat vast staat dat voor het overlijden van de vader nooit formele besluitvorming in ledenvergaderingen van Ergon plaatsvond.
4.7.7.
Resteert het beroep op verrekening met vordering c), een gestelde vordering van [geïntimeerde 1] op de vader uit geldlening. Het hof is hieromtrent van oordeel dat [geïntimeerde 1] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat zij haar verbintenis tot afdracht aan Ergon van de opbrengst kan verrekenen met haar vordering op de vader. Voorop stelt het hof dat niet voldaan is aan de eis van wederkerig schuldenaarschap genoemd in artikel 6:127 BW. [geïntimeerde 1] stelt immers een vordering op de vader te hebben en heeft een schuld aan de rechtspersoon Ergon. Bovendien heeft [geïntimeerde 1] niet duidelijk gesteld dat (ook) ten aanzien van de verrekening van deze vordering afspraken tussen alle leden van Ergon zijn gemaakt, zoals zij dat ten aanzien van de begrafeniskosten wel heeft gesteld. Het enkele feit dat
“[appellante 2] destijds zelf[heeft]
voorgesteld de (…) schuld uit de verkoopopbrengst te voldoen”(memorie van antwoord 21) is daartoe niet voldoende. Een voorstel van één lid van Ergon impliceert nog niet een afspraak tussen alle leden. De vordering van Ergon zal derhalve tot het bedrag van € 1.500,-- worden toegewezen.
4.7.8.
Voor zover Ergon en [appellante 2] met grief 6 betogen dat het niet afdragen van dit deel van de verkoopopbrengst het handelen van [geïntimeerde 1], in combinatie met de overige, door Ergon en [appellante 2] gestelde en door het hof in rechtsoverweging 4.6.2. ongenoegzaam bevonden, feiten alsnog onrechtmatig doet zijn, faalt de grief. Het feit dat het verrekeningsverweer van [geïntimeerde 1] ten aanzien van een relatief gering deel van de opbrengst faalt, brengt niet mee dat haar handelen alsnog onrechtmatig wordt bevonden.
4.8. Wat betreft vordering
c)(betaling van € 4.247,70) overweegt het hof als volgt.
Ergon en [appellante 2] baseren de vordering op de stelling dat [geïntimeerde 1] op 8 april 2011, toen zij geen bestuurder van Ergon meer was, ten laste van de rekening van Ergon tot voormeld bedrag facturen heeft voldaan die aan haar en [geïntimeerde 2] in privé waren gericht.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben dit ontkend en ten verwere aangevoerd dat het gaat om facturen van adviseurs die door ([geïntimeerde 1] namens en ten behoeve van) Ergon zijn ingeschakeld ten tijde van het bestuurderschap van [geïntimeerde 1]. Slechts de betaling heeft later plaats gehad, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
Op dit verweer zijn Ergon en [appellante 2] bij pleidooi in hoger beroep niet gemotiveerd ingegaan. Zij hebben ermee volstaan te herhalen dat het ging om facturen van [geïntimeerde 1] in privé, maar hebben dit niet feitelijk onderbouwd. Dit impliceert dat het verweer slaagt en dat de vordering zal worden afgewezen.
4.9.
De slotsom luidt dat de in hoger beroep ingestelde vordering van Ergon tot betaling van € 1.500,-- door [geïntimeerde 1] zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van instellen van die vordering. Een eerdere verzuimdatum is gesteld noch gebleken. De vorderingen tot betaling zullen voor het overige worden afgewezen. Ook de vorderingen tot het geven van een verklaring voor recht zijn niet toewijsbaar. Het vonnis waarvan beroep zal daarom, onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd. Dit geldt ook voor de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. In hoger beroep zijn Ergon en [appellante 2] grotendeels in het ongelijk gesteld. Zij zullen daarom in de proceskosten van het beroep worden veroordeeld. Bij verdere behandeling van grieven hebben Ergon en [appellante 2] gelet op al het voorgaande geen belang. Aan het bewijsaanbod van Ergon en [appellante 2] gaat het hof voorbij nu geen feiten te bewijzen aangeboden zijn die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

5. De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering van gronden;
veroordeelt [geïntimeerde 1] tot betaling aan Ergon van € 1.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 februari 2013 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Ergon en [appellante 2] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden begroot op € 683,-- aan verschotten en op € 3.474,-- aan salaris advocaat;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, L.S. Frakes en G.M.J. Ackermans en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 augustus 2014.