In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] B.V. en [geïntimeerde] over de verrekening van vakantiedagen en bedrijfseigendommen na een ontslag op staande voet. [geïntimeerde] was sinds 1 april 1999 in dienst bij [appellante] en werd op 11 maart 2009 ontslagen wegens werkweigering. Na het ontslag vorderde [geïntimeerde] betaling van zijn vakantiegeld en niet-genoten verlofuren, in totaal € 4.437,96. [appellante] betwistte deze vordering en stelde dat zij alle tegoeden had uitbetaald, inclusief een inhouding van € 1.200,00 wegens niet terugbezorgde bedrijfseigendommen. De kantonrechter oordeelde dat [appellante] [geïntimeerde] moest betalen, maar wees de vordering voor niet-genoten verlofdagen af, omdat [geïntimeerde] onterecht afwezig was geweest.
In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] verworpen en geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op betaling van de niet-genoten verlofuren. Het hof oordeelde dat [appellante] niet bevoegd was om de inhouding van € 1.200,00 te rechtvaardigen, omdat [geïntimeerde] een opschortingsrecht had. Het hof concludeerde dat [appellante] niet alle tegoeden had uitbetaald en dat de inhouding niet rechtsgeldig was. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de afwijzing van de uitbetaling van de niet-genoten verlofuren en de proceskostenveroordeling, en veroordeelde [appellante] tot betaling van € 2.162,47 bruto voor de niet-genoten verlofuren, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd de eerdere veroordeling tot betaling van € 1.200,00 netto bekrachtigd.