ECLI:NL:GHSHE:2014:2778

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
HD 200.142.132_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake verblijfplaats minderjarige na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de verblijfplaats van een minderjarige, [de zoon], na de echtscheiding van de ouders. De moeder, appellante, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, met het verzoek om de vader te gelasten [de zoon] aan haar over te dragen. De voorzieningenrechter heeft op 14 januari 2014 de vordering van de moeder afgewezen en in reconventie bepaald dat [de zoon] bij de vader zal verblijven totdat in de bodemprocedure is beslist over de wijziging van zijn hoofdverblijfplaats.

De moeder heeft tegen deze beslissing vier grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis. De vader heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat er grote zorgen zijn over de situatie bij de moeder en dat het in het belang van [de zoon] is dat hij bij de vader verblijft, in afwachting van de resultaten van een raadsonderzoek en de beslissing van de bodemrechter.

Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en geoordeeld dat de voorzieningenrechter op juiste wijze heeft gehandeld. De beslissing van de voorzieningenrechter is niet in strijd met het recht op 'family life' zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.142.132/01
arrest van 12 augustus 2014
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats]
appellante,
advocaat: mr. J.W. Pieters,
tegen:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G. Nijmeijer,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen vonnis van 14 januari 2014 tussen appellante (hierna te noemen: de moeder) als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: de vader) als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/186264 / KG ZA 13/534)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 14 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij het exploot van dagvaarding van 10 februari 2014, heeft de moeder vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en gevorderd opnieuw rechtdoende de vorderingen van de moeder alsnog, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, toe te wijzen en de vader alsnog, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te oordelen, dan wel hem deze vorderingen als zijnde ongerechtvaardigd, onbewezen en strijdig met de wet te ontzeggen, met veroordeling van de vader in de kosten van beide instanties, het advocaatsalaris daaronder begrepen.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft de vader de grieven bestreden. De vader heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, dan wel tot – zakelijk weergegeven – afwijzing van de vorderingen van de moeder en toewijzing van de vorderingen van de vader.
2.3.
Nadat de zaak naar de rol is verwezen voor beraad heeft de moeder arrest gevraagd. De vader heeft geen instructie gegeven.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Partijen zijn op 12 april 2001 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren [de zoon], te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002.
4.1.2.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht (thans: rechtbank Limburg) van 13 juni 2002 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 augustus 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.1.3.
Partijen zijn op 16 maart 2003 overeengekomen dat [de zoon] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft en dat hij tijdens de weekenden en in de vakantieperiodes bij de vader verblijft.
In 2010 hebben partijen de verblijfsregeling gewijzigd en zijn zij overeengekomen dat [de zoon] de ene week bij de moeder verblijft en de andere week bij de vader.
4.1.4.
Op 13 december 2013 is de vader door de moeder gedagvaard voor de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht op 24 december 2013 te 10.00 uur.
De moeder heeft hierbij, zakelijk weergegeven, verzocht de vader te gelasten om binnen acht uren na betekening van het in die procedure te wijzen vonnis, [de zoon] over te dragen aan de moeder en hem weer bij de moeder te laten wonen en daar zijn hoofdverblijf te laten hebben, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag, dat de vader hiermee in gebreke zal blijven na genoemde betekening, met een maximum van € 50.000,-.
De vader heeft verweer gevoerd tegen toewijzing van de vordering van de moeder.
4.1.5.
In reconventie heeft de vader, zakelijk weergegeven, verzocht te bepalen dat [de zoon] – totdat er op het wijzigingsverzoek verblijfplaats onherroepelijk zal zijn beslist – zijn verblijfplaats bij de vader zal hebben, met veroordeling van de moeder in de kosten van de procedure.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen toewijzing van de vordering van de vader.
4.1.6.
Bij vonnis van 14 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in conventie het door de moeder gevorderde afgewezen en in reconventie bepaald dat [de zoon] bij de vader zal verblijven totdat in de bodemprocedure is beslist op het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de zoon].
Zowel in conventie als in reconventie heeft de voorzieningenrechter de kosten van de procedure gecompenseerd.
4.1.7.
Op 20 december 2013 en 31 januari 2014 hebben partijen bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, ieder een verzoekschrift ingediend, ter inleiding van een bodemprocedure.
Bij beschikking van 26 maart 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de zaak aangehouden voor – kort en zakelijk weergegeven – een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) omtrent het hoofdverblijf van [de zoon] en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken.
4.1.8.
De moeder kan zich met de beslissing van de voorzieningenrechter d.d. 14 januari 2014 niet verenigen en heeft tegen het vonnis vier grieven aangevoerd.
4.2.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
Partijen hebben verschillend verklaard over de gang van zaken die tot de huidige situatie heeft geleid. Het hof stelt evenwel vast dat, wat ook zij van de stellingen van partijen, uit de gedingstukken voldoende naar voren komt dat er grote zorgen zijn die betrekking hebben op de situatie bij de moeder en met name op haar pedagogisch handelen.
In de bodemprocedure heeft de rechtbank een raadsonderzoek gelast om – naar het hof begrijpt – het feitencomplex nader in kaart te brengen, alsmede om te onderzoeken of de wijziging van de hoofdverblijfplaats bij de vader in het belang van [de zoon] is en welke verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders in het belang van [de zoon] te achten is.
Het voorgaande is voor het hof voldoende om te concluderen dat het in het belang van [de zoon] is dat hij, conform de huidige situatie, in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek en de beslissing van de rechter in de bodemprocedure, bij de vader verblijft.
Op grond van het voorgaande falen de grieven 1 en 3.
4.2.2.
Het is het hof niet duidelijk wat in de visie van de moeder de (juridische) consequentie is van haar stelling dat [de zoon] ten onrechte in eerste aanleg door de voorzieningenrechter is gehoord. Het hof wijst erop dat het aan de rechter is overgelaten om te beslissen of een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt wordt gehoord. Het hof verwijst daarbij alleen al naar artikel 809 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de rechter de bevoegdheid toekent de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt in de gelegenheid te stellen zijn mening kenbaar te maken op de door de rechter te bepalen wijze. Het hof stelt vast dat de voorzieningenrechter van de hem toekomende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en kon maken en er reeds daarom van een ten onrechte horen van [de zoon] geen sprake is. Op grond van het voorgaande faalt grief 2.
4.2.3.
Tot slot is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder stelt, de beslissing van de voorzieningenrechter niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM), op grond waarvan de nationale autoriteiten zich zoveel mogelijk dienen in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken.
De voorzieningenrechter heeft immers overwogen dat het raadzaam te achten is dat er regelmatig telefonisch contact is met de moeder en dat er vanzelfsprekend dient te worden gewerkt aan herstel van het persoonlijk contact tussen [de zoon] en de moeder. Het hof onderschrijft deze overweging van de rechtbank en stelt vast dat die situatie voor zover kenbaar gemaakt aan het hof ook thans nog actueel is in de zin dat voormelde telefonische contacten tussen [de zoon] en de moeder daadwerkelijk plaatsvinden.
Het hof overweegt voorts dat, anders dan de moeder stelt, als gevolg van het door de moeder ingediende verzoekschrift, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en daarmee het contact tussen [de zoon] en de moeder wel onderwerp van geschil is in de bodemprocedure. Het hof constateert dat door de voorzieningenrechter het recht op family life tussen [de zoon] en de moeder in voldoende mate bij de genomen beslissing is betrokken en overigens blijkens de tussenbeschikking thans ook de volle aandacht heeft van de bodemrechter. Het hof is dan ook van oordeel dat de beslissing van de voorzieningenrechter in deze geen strijd oplevert met het recht op family life tussen [de zoon] en de moeder, zodat ook de vierde grief faalt.
4.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd en het meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen.
4.4.
Ten aanzien van de door de moeder gevorderde veroordeling van de vader in de kosten van de procedure in beide instanties overweegt het hof dat het in zaken van familierechtelijke aard gebruikelijk is de kosten te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Het hof ziet in de onderhavige zaak onvoldoende aanleiding om hiervan af te wijken. Ook op dit punt zal het bestreden vonnis derhalve worden bekrachtigd en de kosten van deze procedure in hoger beroep zullen worden gecompenseerd.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 januari 2014;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.J. van Laarhoven en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 augustus 2014.