In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen. De man, appellant, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 november 2013 aangevochten, waarin de rechtbank de bijdrage voor de man aan de vrouw voor de verzorging van hun zoon is vastgesteld op € 175,- per maand, met ingang van 22 november 2012. De man heeft verzocht deze beschikking te vernietigen en de bijdrage af te wijzen, of in ieder geval een andere bijdrage en ingangsdatum vast te stellen. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 juli 2014, waarbij de vrouw en haar advocaat niet verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de argumenten van de man.
De man en de vrouw zijn op 28 juli 2007 met elkaar gehuwd en hebben samen drie kinderen, waaronder de minderjarige zoon [zoon 1]. De rechtbank had eerder in een zorgconvenant vastgesteld dat de man, vanwege zijn persoonlijke faillissement, geen draagkracht had om een bijdrage te betalen. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn financiële situatie niet is verbeterd en dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon 1]. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt.
Het hof heeft geconcludeerd dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen en heeft het verzoek van de man om de bijdrage te nihilstellen toegewezen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon 1] betreft, en het hof heeft het verzoek van de vrouw in dat opzicht afgewezen. De overige onderdelen van de beschikking zijn bekrachtigd. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en openbaar uitgesproken op 7 augustus 2014.