In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van twee minderjarige kinderen, voortkomend uit de echtscheiding van partijen. De man, appellant in principaal appel, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 augustus 2013 aangevochten, waarin de rechtbank heeft bepaald dat hij € 122,- per kind per maand moet betalen. De vrouw, verweerster in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om een verhoging van de bijdrage naar € 150,- per kind per maand, met terugwerkende kracht tot 5 december 2012.
De mondelinge behandeling vond plaats op 26 juni 2014, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder de eerdere beschikking van de rechtbank en de financiële gegevens van beide partijen. De man heeft een eenmanszaak en de vrouw heeft een parttime dienstverband van 20 uur per week. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld aan de hand van de nieuwe richtlijnen kinderalimentatie.
Het hof heeft geoordeeld dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage moet blijven op 14 augustus 2013, zoals de rechtbank had bepaald. De man heeft onbetwist gesteld dat hij tot die datum in natura heeft bijgedragen aan de kosten van de kinderen. De draagkracht van de man is vastgesteld op € 215,25 per maand, terwijl de vrouw een minimumdraagkracht van € 25,- per kind per maand heeft. Gezien de gezamenlijke draagkracht van partijen is het hof tot de conclusie gekomen dat de man € 67,60 per kind per maand moet betalen, met ingang van 14 augustus 2013. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.