In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zij ontheven is van het gezag over haar minderjarige kinderen, [kind1] en [kind2]. De moeder heeft op 17 april 2014 beroep aangetekend tegen deze beschikking, waarin de Raad voor de Kinderbescherming verzocht had om de ontheffing van het gezag. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 juni 2014, waarbij de moeder, de raad, de stichting en de pleegouders aanwezig waren. Het hof heeft de minderjarige [kind1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken, wat zij ook heeft gedaan.
De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat er geen gegronde vrees bestaat voor de ontwikkeling van de kinderen en dat zij in staat is om haar rol als moeder te vervullen. De stichting heeft echter betoogd dat er geen perspectief is voor terugplaatsing van de kinderen en dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is voor hun ontwikkeling. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, door haar cognitieve beperkingen en de problematiek van de kinderen, niet in staat is om de zorg voor hen op zich te nemen.
Het hof heeft overwogen dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat het in hun belang is om duidelijkheid te scheppen over hun opvoedingssituatie. De huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet langer in het belang van de kinderen, aangezien er geen perspectief is op terugkeer naar de moeder. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee de ontheffing van het gezag over [kind1] en [kind2] is bevestigd.