In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor bijstandsfraude, waarbij hij opzettelijk naliet om benodigde gegevens te verstrekken die van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op bijstandsverlening. De verdachte had in de ten laste gelegde periode goederen verkocht, maar stelde dat hij geen substantiële inkomsten had genoten en daarom geen mededeling hoefde te doen aan het College van Burgemeester en Wethouders, zoals vereist door artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB). Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de door de verdachte verkochte goederen, gezien hun hoedanigheid en de frequentie van de verkoop, niet als privé-goederen konden worden aangemerkt. De verkoop vond plaats met een zekere professionaliteit en intensiteit, wat impliceert dat er wel degelijk sprake was van inkomen. Het hof baseerde zich op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat de opbrengst van incidentele verkopen van privé-goederen in het algemeen niet als inkomen wordt aangemerkt. Echter, in dit geval was er sprake van intensieve werkzaamheden en dus van inkomen dat gemeld had moeten worden. Het hof bevestigde het eerdere vonnis en legde de verdachte een taakstraf op van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.