ECLI:NL:GHSHE:2014:2564

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
F 200.148.136-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de noodzaak van een gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de zoon], die op dat moment verbleef in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De zaak is in hoger beroep aan het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voorgelegd na een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant op 26 maart 2014, waarin machtiging tot gesloten plaatsing werd verleend. De vader en moeder van [de zoon] zijn betrokken als partijen, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De vader heeft zijn zorgen geuit over de gesloten plaatsing, maar erkent dat het in het belang van [de zoon] is om hem te helpen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 juni 2014 heeft [de zoon] zijn spijt betuigd over zijn gedrag en aangegeven dat hij hulp nodig heeft, maar hij betwist dat een open setting niet voldoende zou zijn. De stichting, die als verweerster optreedt, heeft echter betoogd dat [de zoon] ernstige problematiek vertoont en dat hij niet in staat is om in een minder beschermde setting tot gedragsverandering te komen. Het hof heeft vastgesteld dat [de zoon] zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden en dat zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmerd wordt. Ondanks de verbeteringen die [de zoon] heeft laten zien, oordeelt het hof dat de gesloten plaatsing noodzakelijk blijft om te voorkomen dat hij zich aan de zorg onttrekt. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van [de zoon] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 juli 2014
Zaaknummer : F 200.148.136/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/276245 / JE RK 14/413MZ14
in de zaak in hoger beroep van:
[de zoon],
thans opgenomen en verblijvende in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Almata te [verblijfplaats],
appellant,
hierna te noemen: [de zoon],
advocaat: mr. R.T.A. Slof,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Helmond,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- mevrouw [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
Op grond van artikel 810 Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 april 2014, heeft [de zoon] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de stichting alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 mei 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van [de zoon] af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [de zoon], bijgestaan door mr. Slof;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw M.L.A. Betorina en mevrouw E. Heerings;
  • de vader.
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De raad is evenmin ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijgevoegd de brief met bijlagen van de advocaat van [de zoon] d.d. 7 mei 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is, voor zover hier van belang, op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] [de zoon] geboren.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot plaatsing ex artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg van [de zoon] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten tot 31 december 2014, zijnde datum meerderjarigheid.
3.3.
[de zoon] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [de zoon] is zich ervan bewust dat hij is gebaat bij een grote mate van structuur, begeleiding en bescherming, maar betwist dat dit in een open setting onvoldoende kan worden geboden en dat er een reëel risico is dat hij zich in een open setting aan de zorg zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
Afgesproken was dat hij in een open setting zou worden geplaatst. Een gesloten setting zou slechts worden overwogen indien hij zich niet aan de afspraken zou houden. Niet is onderbouwd welke afspraken hij zou hebben geschonden. De begeleiding van [de tijdelijke setting], waar [de zoon] tijdelijk is geplaatst en van waaruit hij zou worden geplaatst in een open setting, heeft telefonisch ook te kennen gegeven dat [de zoon] zijn afspraken goed nakwam. Het ging ook goed met hem op [de tijdelijke setting]. Onder verwijzing naar de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper wijst [de zoon] erop dat het toezicht zowel op de groep als op school een positief effect op hem heeft gehad. Hij heeft ook zijn best gedaan om zijn verblijf op [de tijdelijke setting] te laten slagen.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de zoon] naar voren gebracht dat hij beseft dat hij fout bezig is geweest. Hij heeft spijt van de dingen die hij heeft gedaan. Hij erkent ook dat hij problemen heeft en hulp nodig heeft. Hij wil ook geholpen worden. Dit kan evenwel ook in een open setting. Waar hij nu zit, is hij niet op de goede plek. Hij wordt er depressief. Hij doet wel zijn best. Hij werkt hard om meer vrijheden te krijgen en is goed op weg. Hij mag al op verlof naar huis. Dat het goed gaat, is evenwel geen reden om zijn huidige verblijf te continueren en hem niet elders te plaatsen.
Wat de afspraken betreft die voorafgaand aan de plaatsing op [de tijdelijke setting] zijn gemaakt, heeft [de zoon] ter zitting erkend dat is afgesproken dat hij geen soft- en harddrugs zou gebruiken en hij zich hier (wat de softdrugs betreft) niet aan heeft gehouden. Hij heeft voorts erkend dat eenmaal, toen hij bij zijn oma was, niet bekend was waar hij was. Voor het overige was men evenwel tevreden over hem. Al met al waren er geen punten van hele grote zorg, waarbij hij nog opmerkt thans geen (soft)drugs meer te gebruiken. Hij merkt dat hij zich daardoor beter kan concentreren en meer kan richten op de toekomst. Zo heeft hij zijn schoolexamens gehaald, terwijl dit eerder onhaalbaar leek. Hij wil nu graag een opleiding gaan volgen tot beveiliger. Dit is evenwel thans niet mogelijk vanwege zijn gesloten plaatsing.
[de zoon], die stelt zijn ouders, broers en hond te missen, maar beseft dat hij niet direct terug naar huis kan, pleit voor plaatsing op een open setting dichter bij huis. Uiteindelijk wil hij weer bij zijn moeder gaan wonen. Er is met hem (nog) niet gesproken over kamertraining.
3.4.
De stichting pleit voor bekrachtiging van de bestreden beschikking. De stichting voert in het verweerschrift aan dat er sprake is van ernstige problematiek bij [de zoon] en hij door zijn beperking sterk beïnvloedbaar is en beschikt over onvoldoende zelfinzicht en probleeminzicht om in een minder beschermde setting tot gedragsverandering te komen. Aangezien [de zoon] niet voldoende open staat voor behandeling en de ‘schuld’ buiten zichzelf legt, heeft er ook nog geen positieve ontwikkeling plaatsgevonden.
Bij plaatsing op [de tijdelijke setting] zijn er duidelijke afspraken gemaakt met [de zoon]. Deze betroffen onder meer het ondergaan van urinecontroles, waarbij de waardes een afbouw in drugsgebruik moesten laten zien, en het met toestemming elders zijn dan op [de tijdelijke setting]. [de zoon] heeft zich niet aan deze afspraken gehouden. De urinecontroles lieten eerder een toename van drugsgebruik (THC) zien en op de momenten dat [de zoon] zei naar de moeder te gaan, bleek hij daar na vijf minuten al weer te vertrekken om vervolgens uren later pas terug te komen op [de tijdelijke setting].
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de stichting naar voren gebracht dat het, om te voorkomen dat [de zoon] verder zal afglijden, noodzakelijk is om, voordat hij achttien jaar wordt, binnen de huidige gesloten setting aan bepaalde doelen te werken en daarmee een basis te leggen voor kamertraining, waar in het toekomstplan melding van wordt gemaakt en waarover nog zal worden gesproken met [de zoon]. Als [de zoon] doorgaat zoals hij nu bezig is, heeft hij de capaciteiten om een opleiding te volgen. [de zoon] heeft wel sturing, begrenzing en duidelijkheid nodig. Zelfstandig komt hij niet aan leren toe. Of een opleiding tot beveiliger haalbaar is, zal moeten worden bekeken.
3.5.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het nu beter met [de zoon] gaat en hij er beter uitziet dan toen hij bij [de tijdelijke setting] zat. Daar zat hij tussen de verkeerde jongeren; er waren nauwelijks regels. Waar hij nu zit zijn ze best streng en proberen ze een verandering ten goede te bewerkstelligen. De vader merkt op dat geen enkele vader zijn zoon gesloten wil hebben geplaatst en hij met buikpijn weggaat als hij [de zoon] heeft opgezocht. De vader hoopt van harte dat hij een goede relatie met [de zoon] zal hebben en houden. Hij stelt echter dat deze wens ondergeschikt is aan hetgeen nu nodig is voor [de zoon] en in het belang is van [de zoon]. Bovenal hoopt hij dat ze hem, waar hij nu is geplaatst, weer op het rechte pad brengen en dat het in de toekomst goed blijft gaan.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.
Gelet op artikel 29b lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg staat ter beoordeling de vraag of er bij [de zoon] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk zijn om te voorkomen dat hij zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
3.8.
Vast staat dat [de zoon] zich niet in alle opzichten aan de afspraken heeft gehouden die bij plaatsing op [de tijdelijke setting] met hem zijn gemaakt en waarvan schending ertoe zou kunnen leiden dat hij gesloten zou worden geplaatst. Het hof is mede gelet hierop met de rechtbank van oordeel dat opneming en verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk waren om te voorkomen dat [de zoon] zich aan de zorg die hij nodig heeft zou onttrekken.
Het hof maakt uit de stukken en het verhandelde ter zitting op dat het inmiddels beter gaat met [de zoon]. Naar het oordeel van het hof leidt dit evenwel niet tot de conclusie dat een gesloten plaatsing niet langer noodzakelijk is. Het hof acht de ingezette positieve lijn daarvoor te pril. Dit ook met het oog op het feit dat [de zoon] een traject doorloopt waarin wordt gewerkt aan bepaalde doelen, waaronder kamertraining. Het hof acht het in het belang van [de zoon] noodzakelijk dat hij dit traject afrondt, temeer nu – gezien de korte tijd die nog resteert tot zijn 18e verjaardag – de tijd ontbreekt om in een andere setting nog een ander gedegen traject op te zetten voor [de zoon], teneinde hem voor te bereiden op de situatie na zijn 18e verjaardag.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2014,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.