ECLI:NL:GHSHE:2014:2535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
HD 200.133.885_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de geldigheid van een pandrecht op vorderingen in het kader van een onderaannemingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Unica BV tegen Rabobank Centraal Zuid-Limburg UA, waarbij de geldigheid van een pandrecht op vorderingen in het kader van een onderaannemingsovereenkomst ter discussie staat. De rechtbank Limburg had eerder in een tussenvonnis geoordeeld dat het pandrecht van Rabobank niet ongeldig was, ondanks het verweer van Unica dat het pandrecht niet kon worden gevestigd vanwege een onoverdraagbaarheidsbeding in de algemene voorwaarden van Unica. Unica betwistte de vordering van Rabobank, die een bedrag van € 245.315,89 vorderde, en stelde dat het pandrecht niet toekwam aan Rabobank op basis van de algemene voorwaarden die een beperking op de overdraagbaarheid van vorderingen inhielden.

Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het beding in de algemene voorwaarden niet de vestiging van een pandrecht uitsloot. Het hof heeft de uitleg van het beding in de algemene voorwaarden beoordeeld en vastgesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een uitleg die de goederenrechtelijke werking van het beding zou impliceren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beding enkel betrekking had op de overdracht van vorderingen en niet op de verpanding daarvan.

Het hof heeft de grieven van Unica verworpen en het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd. De zaak is verwezen naar de rechtbank Limburg voor verdere behandeling van de hoofdzaak. Unica is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 29 juli 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.885/01
arrest van 29 juli 2014
in de zaak van
Unica-[unica] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [unica],
advocaat: mr. R.J.M.G. Rulkens te Venlo,
tegen
Rabobank Centraal Zuid-Limburg UA,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 september 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg van 5 juni 2013, gewezen tussen [unica] als gedaagde en Rabobank als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/112076/HA ZA 11-592)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 september 2013;
- de memorie van grieven (met vier producties);
- de memorie van antwoord;
- de akte van [unica] van 18 maart 2014 (met een productie);
- de antwoordakte van Rabobank van 15 april 2014;
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
Tussen [unica] en Installatiebedrijf [installatiebedrijf] (verder: [installatiebedrijf]) is op 2 oktober 2007 een overeenkomst van onderaanneming ondertekend betreffende het door [installatiebedrijf] in onderaanneming uitvoeren van in de overeenkomst nader omschreven werkzaamheden voor het door [unica] als hoofdaannemer aangenomen project Providentia te Maastricht (prod. 1 inl. dagv.). Voor deze werkzaamheden werd een totale aanneemsom - met inbegrip van meer- en minderwerk naar aanleiding van bestek en tekeningen d.d. 2 april 2007 – overeengekomen van € 945.143,=.
In de overeenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
”Op deze overeenkomst zijn uitsluitend van toepassing de Algemene Inkoopvoorwaarden van [unica] Installatietechniek B.V. (...) ”.
Onderaan de overeenkomst is vermeld:
“Bijlagen: - Algemene inkoopvoorwaarden [unica] Installatietechniek N.B. (...)”.
Art. 14.1 van voormelde voorwaarden (prod. 1 conclusie van antwoord) luidt:
“De leverancier zal de rechten en verplichtingen die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien noch geheel, noch gedeeltelijk aan derden overdragen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [unica].”Art. 17.3 van de algemene voorwaarden luidt:
“Het is leverancier niet toegestaan om vorderingen die aan de belastingdienst of een bedrijfsvereniging moeten worden afgedragen te cederen, te verpanden of aan een derde over te dragen.”
[installatiebedrijf] is op 10 oktober 2008 in staat van faillissement verklaard.
Bij overeenkomst van 31 december 2002, geregistreerd op 14 januari 2003, heeft [installatiebedrijf] als pandgever aan Rabobank (onder meer) al haar vorderingen op derden verpand en zich (onder meer) verbonden vorderingen op derden die na ondertekening van de pandakte zullen ontstaan, en vorderingen die rechtsreeks zullen worden verkregen uit rechtsverhoudingen die na ondertekening van de pandakte zullen ontstaan, aan Rabobank te verpanden.
3.1.2. Rabobank heeft [unica] bij dagvaarding van 20 oktober 2011 in rechte betrokken en van [unica] betaling gevorderd van een bedrag van € 245.315,89, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 190.060,= vanaf 15 augustus 2011 tot de dag der algehele voldoening. Rabobank heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [installatiebedrijf] uit hoofde van de tussen [unica] en haar gesloten overeenkomst van onderaanneming voormeld bedrag van [unica] te vorderen heeft voor de tot het faillissement van [installatiebedrijf] in onderaanneming verrichte en onbetaald gebleven werkzaamheden. Volgens Rabobank is zij tot het innen van deze vordering bevoegd op grond van het door [installatiebedrijf] aan haar verleende pandrecht en het feit dat zij een vordering heeft op [installatiebedrijf].
3.1.3. [unica] heeft de vordering van Rabobank op een aantal gronden gemotiveerd betwist. [unica] voerde onder meer het verweer dat Rabobank geen pandrecht toekomt omdat art. 14.1 van de algemene voorwaarden van [unica] (verder: de algemene voorwaarden) een goederenrechtelijke beperking van de overdraagbaarheid van vorderingsrechten inhoudt als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW. Door die bepaling, waarbij gehele of gedeeltelijke overdracht van een vordering is uitgesloten, wordt volgens [unica] gelet op het bepaalde in art. 3:98 BW, ook een verpanding van zodanige vordering uitgesloten.
3.1.4. Rabobank bestreed dit verweer primair met de stelling dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn op de overeenkomst tussen [unica] en [installatiebedrijf]. Subsidiair voerde Rabobank aan dat het beding van art. 14.1 van de algemene voorwaarden geen beding inhoudt als bedoeld in art. 3.83 lid 2 BW. Volgens Rabobank behelst art. 14.1 van de algemene voorwaarden slechts een contractuele beperking van de overdracht van vorderingsrechten. [unica] kan [installatiebedrijf] wanprestatie verwijten bij niet naleving van het beding doch een overdracht door [installatiebedrijf] van een vordering zonder toestemming van [unica] wordt daardoor niet van onwaarde. Rabobank stelt voorts dat, voor zover de bepaling van art. 14.1 al als een verbod als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW zou moeten worden opgevat, die bepaling alleen ziet op gehele of gedeeltelijke overdracht van de vordering en niet op verpanding van de vordering.
3.1.5. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 5 juni 2013 eerst het hiervoor gerelateerde verweer van [unica] - het beroep van [unica] op ongeldigheid van het door Rabobank gepretendeerde pandrecht op grond van art. 14.1 van de algemene voorwaarden - besproken. De rechtbank volgde [unica] in haar standpunt dat met art. 14.1 van de algemene voorwaarden is beoogd de overdraagbaarheid van vorderingsrechten goederenrechtelijk - op de voet van het bepaalde in art. 3:83 lid 2 BW - uit te sluiten. De rechtbank was echter met Rabobank van oordeel dat het beding slechts betrekking had op overdracht van vorderingen en niet op in pandgeving van die vorderingen. De rechtbank legde aan die beslissing ten grondslag dat in de tekst van art. 14.1 alleen wordt gesproken over de (gehele of gedeeltelijke) overdracht van rechten en verplichtingen en dat daarin over de verpandbaarheid van vorderingsrechten niets wordt gezegd. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat in art. 17.3 van de algemene voorwaarden de verpanding van vorderingen wel expliciet is vermeld naast de cessie of overdracht van vorderingen.
In r.o. 4.12 van het tussenvonnis van 5 juni 2013 heeft de rechtbank verder het verweer van [unica] verworpen dat, gelet op het bepaalde in art. 3:239 BW, geen rechtsgeldige verpanding door [installatiebedrijf] aan Rabobank kan hebben plaatsgehad.
3.1.6. De rechtbank heeft tussentijds appel opengesteld van het tussenvonnis van 5 juni 2013, welke mogelijkheid door [unica] is benut. [unica] heeft tegen het tussenvonnis van 5 juni 2013 drie grieven aangevoerd.
3.2.1. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.7 t/m 4.10 vonnis 5 juni 2013) dat, kort samengevat, het beding van art. 14.1 van de algemene voorwaarden (wel een
onoverdraagbaarheidsbedingmaar) geen
onverpandbaarheidsbedinginhoudt. Volgens [unica] is met het uitsluiten van de mogelijkheid tot het gedeeltelijk overdragen van rechten uit de overeenkomst ook de mogelijkheid tot de vestiging van een beperkt recht (zoals een pandrecht) expliciet uitgesloten en is bovendien verpanding van een onoverdraagbaar verklaarde vordering zonder meer niet mogelijk aangezien ingevolge art. 3:228 BW een pandrecht alleen kan worden gevestigd op goederen die voor overdracht vatbaar zijn. Daarom heeft Rabobank volgens [unica] nimmer een pandrecht verkregen op eventuele vorderingen van [installatiebedrijf] op haar, [unica].
3.2.2. Rabobank betwist dit standpunt van [unica] onder uitdrukkelijke handhaving van haar standpunt dat het beding van art. 14.1 van de algemene voorwaarden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, evenmin een
onoverdraagbaarheidsbedingals bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW inhoudt. Hoewel dit standpunt van Rabobank op grond van de devolutieve werking van het appel eerst aan de orde komt indien grief I zou slagen, zal het hof dit standpunt reeds aanstonds bij de beoordeling betrekken nu een uitleg van het beding in zijn totaliteit in de door Rabobank voorgestane zin zonder meer al tot gevolg zou hebben dat grief I geen doel kan treffen.
3.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het een kwestie van uitleg is of de contract sluitende partijen met de bepaling van art. 14.1 van de algemene voorwaarden een beding als bedoeld in artikel 3:83 lid 2 BW (met goederenrechtelijke werking) of slechts een verbod met verbintenisrechtelijke werking hebben beoogd en of zij met dit beding al dan niet alleen een gehele of gedeeltelijke overdracht van vorderingsrechten dan wel mede een in pandgeving van die vorderingen hebben willen uitsluiten. Zoals de Hoge Raad recent heeft beslist, moet als uitgangspunt bij de uitleg van bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uitluiten, worden aangenomen dat zij uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de – naar objectieve maatstaven uit te leggen – formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW is beoogd (HR 21 maart 2014 ECLI:NL:HR: 2014:682). Daarbij in aanmerking genomen het feit dat het hier gaat om een beding in algemene voorwaarden waarover tussen partijen niet specifiek is onderhandeld, moet in dit geval, naar door de rechtbank terecht tot uitgangspunt is genomen, een objectieve, tekstuele uitleg van het beding voorop worden gesteld. Aan de taalkundige betekenis van de tekst van het beding, gelezen in het licht van de strekking daarvan, komt doorslaggevende betekenis toe voor het antwoord op de vraag welke betekenis de contractspartijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan het beding hebben mogen toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.2.4. Naar het oordeel van het hof zijn in de tekst van art. 14.1 van de algemene voorwaarden onvoldoende aanwijzingen gelegen voor een uitleg van die bepaling in de door [unica] voorgestane zin. In de tekst wordt noch expliciet noch door de gebruikte bewoordingen gerefereerd aan het bepaalde in art. 3:83 lid 2 BW. In de tekst van art 14.1 van de algemene voorwaarden wordt, anders dan in de tekst van art 17.3 van die voorwaarden, niet specifiek gesproken over vorderingsrechten (zoals in art. 3:83 lid 2 BW aan de orde) maar in bredere zin over rechten en verplichtingen. Voorts wordt in de tekst van art. 14.1 van de algemene voorwaarden, anders dan in art. 3:83 lid 2 BW, niet gesproken over een uitsluiting van de overdraagbaarheid van de genoemde rechten en verplichtingen. In de bepaling van art. 14.1 wordt aan de leverancier (i.c. [installatiebedrijf]) de verplichting opgelegd dat hij de voor hem uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [unica] geheel of gedeeltelijk zal overdragen. Het hof is met Rabobank van oordeel dat voormelde bewoordingen van art. 14.1 van de algemene voorwaarden, objectief bezien, meer duiden op een in die bepaling aan de leverancier (i.c. [installatiebedrijf]) opgelegd verbod met verbintenisrechtelijke werking. Naar het oordeel van het hof moet het beding dan ook in die zin worden uitgelegd en kan grief I reeds daarom geen doel treffen.
3.2.5. Nu het hof op andere gronden dan de rechtbank het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat art. 14.1 verpanding van vorderingen niet uitsluit, behoeft de stelling van [unica], dat de onverpandbaarheid voortvloeit uit het onoverdraagbaarheidsbeding, verder geen bespreking.
3.3.1. In grief II richt [unica] zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.12 van het tussenvonnis van 5 juni 2013. Deze grief hangt nauw samen met het hiervoor in grief I verworpen standpunt van [unica] dat art. 14.1 van de algemene voorwaarden moet worden uitgelegd als een beding als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW. In het door de rechtbank genoemde arrest van 3 februari 2012, LJN BT6947 (Dix q.q./ING) heeft de Hoge Raad de zogenaamde verzamelpandakte constructie gehonoreerd. Deze komt er op neer dat een kredietnemer bij het aangaan van een kredietrelatie aan de bank alle bestaande en toekomstige bedrijfsactiva, waaronder zijn absoluut toekomstige vorderingen, voor zover nodig bij voorbaat, verpandt en hij de bank onherroepelijk volmacht verleent om namens hem de verder vereiste formaliteiten voor een rechtsgeldige verpanding van toekomstige activa te vervullen. De bank doet dat vervolgens bij namens meerdere volmachtgevers opgemaakte verzamelpandaktes. In voormelde rechtsoverweging reageerde de rechtbank op het standpunt van [unica] dat op vorderingen van [installatiebedrijf] jegens haar - die hun grondslag vinden in de overeenkomst van 2 oktober 2007 tussen haar en [installatiebedrijf] – van meet af aan geen pandrecht kon worden gevestigd vanwege het beding van art. 14.1 van de algemene voorwaarden en dat de pandakte van 2003 voor de vestiging van een pandrecht op die vorderingen geen grondslag kon bieden omdat die vorderingen op dat moment nog absoluut toekomstig waren. Nu het standpunt van [unica] over de strekking van art. 14.1 van de algemene voorwaarden is verworpen en [unica] niet de stelling van Rabobank betwist dat Rabobank op grond van een door [installatiebedrijf] bij pandakte van 2003 verleende volmacht dagelijks en in elk geval wekelijks verzamelpandaktes heeft opgemaakt en geregistreerd waarin alle nieuw ontstane vorderingen van [installatiebedrijf] zijn opgenomen, kan ook deze grief geen doel treffen. Anders dan [unica] in grief II stelt, leest het hof overigens in r.o. 4.12 van het beroepen vonnis niet een oordeel van de rechtbank dat Rabobank met het registreren van de pandakte in 2003 reeds haar absoluut toekomstige vorderingen rechtsgeldig zou hebben verpand.
3.3.2. Ook voor grief III, gericht tegen r.o. 4.11 van het tussenvonnis van 5 juni 2013, geldt dat die grief het lot van de grieven I en II moet delen. De rechtbank heeft in voormelde rechtsoverweging overwogen dat het verweer van Rabobank omtrent de niet toepasselijkheid van de algemene voorwaarden onbesproken kon blijven. Dit omdat de rechtbank met Rabobank van oordeel was dat het pandrecht van Rabobank niet ongeldig was. Bij dat oordeel had Rabobank bij bespreking van haar verweer inzake de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden - welk verweer eveneens de strekking had de door [unica] gestelde o overdraagbaarheid en onverpandbaarheid van het vorderingsrecht van [installatiebedrijf] te bestrijden – geen belang. In hoger beroep ligt een en ander niet anders. Bovendien heeft de rechtbank in r.o. 4.11 niet definitief van een oordeel omtrent het verweer van Rabobank inzake de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden afgezien zodat [unica], naar Rabobank terecht stelt, bij een grief tegen het niet bespreken van dat verweer ook daarom geen belang heeft.
3.4.1. Nu geen van de grieven slaagt, zal het tussenvonnis van 5 juni 2013 waarvan beroep, onder verbetering van gronden als hiervoor aangegeven, worden bekrachtigd. De zaak zal op de voet van het bepaalde in art. 355 Rv worden verwezen naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, om verder op de hoofdzaak te worden beslist.
3.4.2. [unica] zal als de geheel of grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit hoger beroep worden verwezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt, onder verbetering van gronden, het tussenvonnis van 5 juni 2013 waarvan beroep;
verwijst de zaak naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, om verder op de hoofdzaak te worden beslist;
veroordeelt [unica] in de proceskosten van dit hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Rabobank tot op heden worden begroot op € 4.961,= aan verschotten en op € 3.263,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, J.C.J. van Craaikamp en
J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juli 2014.