In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 1 april 2014 de faillietverklaring van de vennootschap onder firma VDV Totaalbouw en [appellant] heeft uitgesproken. [appellant] had eerder een verzoek tot schuldsanering ingediend, maar dit verzoek werd door de rechtbank als onvolledig beschouwd. De rechtbank oordeelde dat het indienen van een tweede wsnp-verzoek door [appellant] misbruik van recht opleverde, waardoor het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. [appellant] ging in verzet tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde dit verzet ongegrond. In hoger beroep stelde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de schorsende werking van het wsnp-verzoek en dat hij voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank niet had mogen beslissen over de faillietverklaring, aangezien het tweede wsnp-verzoek nog aanhangig was. Echter, omdat de faillietverklaring van VDV onherroepelijk was geworden en dit ook het faillissement van de vennoten met zich meebracht, oordeelde het hof dat [appellant] geen belang meer had bij vernietiging van de bestreden beslissing. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank.