10.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2014, voor zover inhoudende:
Ik reed in de nacht van 28 september 2013 in mijn zwarte Audi. Ik was op weg naar Rotterdam. Er werd een stopteken gegeven. Toen de politie achter mij aan kwam, had ik last van frustratie en ging ik wat meer gassen. Ik heb geprobeerd te ontkomen aan de politie. Ik ben toen lukraak wegen opgereden om te ontkomen. Zodoende was ik in de richting van België gaan rijden. Ik heb gezien dat ik werd achtervolgd.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De raadslieden hebben bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte geen ‘bloot opzet’ op de dood van de politieambtenaren [A] en [B] heeft gehad en dat hij evenmin – op gronden als verwoord in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota – voorwaardelijk opzet op hun dood heeft gehad.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat geen bewijs voorhanden is dat de verdachte zijn gedragingen willens en wetens op de dood van [A] en [B] heeft gericht (‘bloot opzet’). Ten aanzien van de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet op hun dood heeft gehad, overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer het volgende.
Op zaterdag 28 september 2013, omstreeks 03.10 uur, zien verbalisanten [C] en [D] in Heerlen de verdachte in diens personenauto, een Audi A4 Quattro, rijden. De verdachte negeert hun stopteken, waarna een achtervolging ontstaat. (bewijsmiddel 1)
De verdachte heeft, naar eigen zeggen, “last van frustratie” wanneer de politie achter hem aan komt en hij gaat “wat meer gassen”. Hij probeert te ontkomen aan de politie. (bewijsmiddel 10)
De verdachte rijdt via een groenvoorziening en over een fietspad. Vervolgens rijdt hij over een voetgangersoversteekplaats waarbij hij twee meisjes op ongeveer 50 centimeter passeert. De meisjes kunnen een aanrijding met de auto van de verdachte voorkomen door weg te springen vlak voordat de verdachte hen passeert. (bewijsmiddel 1)
Verbalisanten [A] en [B] reageren op de melding van de achtervolging en komen te rijden achter de auto van de verdachte en het dienstvoertuig van [C] en [D]. Het door [B] bestuurde opvallende dienstvoertuig heeft de blauwe zwaailichten in werking. (bewijsmiddelen 3 en 4)
Een andere politieauto blokkeert de rijbaan van de verdachte. De verdachte rijdt op die politieauto af, die achteruit moet rijden om een aanrijding met de verdachte te voorkomen. (bewijsmiddelen 3 en 4)
Bij rotondes en verkeerslichten kan de verdachte afstand nemen, aangezien [B] – anders dan de verdachte – afremt om andere weggebruikers niet in gevaar te brengen. (bewijsmiddel 3)
De verdachte rijdt door rood licht en via de voorsorteerstrook voor recht doorgaand verkeer rechtsaf de N281 op. Daarbij passeert hij een auto die staat voorgesorteerd om naar rechts af te slaan. (bewijsmiddelen 1 en 3)
Op de N281, waar een maximumsnelheid van 100 kilometer per uur geldt, rijdt de verdachte over een afstand van ongeveer vier kilometer met een snelheid van 170 kilometer per uur. De verdachte haalt met die snelheid het overige verkeer op de N281 in. Door het snelheidsverschil ontstaat gevaar voor dat overige verkeer. (bewijsmiddel 1)
De verdachte beweegt zijn auto op de N281 zigzaggend van links naar rechts, kennelijk om te voorkomen dat hij wordt ingehaald. Hierdoor worden [C] en [D] ernstig gehinderd. [B] en [A] wordt hierdoor de weg afgesneden. (bewijsmiddelen 1, 3, 4 en 5)
De verdachte rijdt verder richting de A76 waar een maximumsnelheid van 120 kilometer per uur geldt. Hij vervolgt zijn weg over de A76 richting de Belgische grens met een snelheid van 170 à 180 kilometer per uur. (bewijsmiddelen 1 en 5)
Op de A76 doet [B] diverse pogingen om de verdachte in te halen, maar dit lukt niet omdat de verdachte de auto van [B] de weg blokkeert. (bewijsmiddel 5)
Uiteindelijk lukt het [D] om vóór de verdachte te gaan rijden. [B] gaat aan de rechterzijde van de verdachte rijden. De blauwe zwaailichten van de auto van [B] en [A] zijn nog in werking. Terwijl het dienstvoertuig van [B] en [A] zich rechts naast dan wel rechts kort achter de verdachte bevindt, stuurt de verdachte zijn auto naar rechts. [B] moet krachtig remmen om een aanrijding met de verdachte te voorkomen. De snelheid van het achter de verdachte rijdende politievoertuig bedraagt dan 130 kilometer per uur. De auto van [B] en [A] wordt ternauwernood niet geraakt door de auto van de verdachte. (bewijsmiddelen 1, 3, 5, 7 en 8)
[C] en [D] rijden dan nog vóór de verdachte. [B] gaat wederom rechts schuin achter/naast de verdachte rijden. De snelheid neemt af, omdat [D] begint te remmen. [B] blijft rechts enigszins schuin achter de verdachte rijden. Op dat moment ziet [B] dat de verdachte gedurende ten minste drie seconden naar rechts kijkt. Terwijl het dienstvoertuig van [B] en [A] zich rechts naast dan wel rechts kort achter de auto van de verdachte bevindt, stuurt de verdachte zijn auto wederom naar rechts. De snelheid van het achter de verdachte rijdende politievoertuig bedraagt dan 97 kilometer per uur. (bewijsmiddelen 3, 7, 8 en 9)
Door de hiervoor onder (m) genoemde stuurbeweging van de verdachte rijdt hij met de rechter achterzijde van zijn Audi tegen de linker voorzijde van het dienstvoertuig van [A] en [B]. [B] stuurt direct hard naar links om niet van de weg gedrukt te worden; hij heeft verklaard dat hij nog nooit zo heftig heeft moeten reageren om het dienstvoertuig op de weg te houden. De Audi blijft tegen het dienstvoertuig aandrukken, waardoor dit uit zijn rechte lijn wordt gedrukt. De Audi schampt voor langs het dienstvoertuig en draait vervolgens rechtsom voor het dienstvoertuig langs, terwijl er op dat moment nog steeds contact is tussen beide voertuigen. Het dienstvoertuig van [A] en [B] schuift de berm in. [B] duwt vol op de rem om tot stilstand te komen (bewijsmiddelen 3, 7, 8 en 9)
De in de tenlastelegging omschreven twee stuurbewegingen van de verdachte naar rechts betreffen de hiervoor onder (l) en (m) genoemde stuurbewegingen.
Aanmerkelijke kans op de dood
Naar het oordeel van het hof bestond er door deze stuurbewegingen van de verdachte een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten kans dat de rijrichting/koers van het dienstvoertuig van [A] en [B] dusdanig zou worden beïnvloed dat het uit de baan zou raken, kantelen, spinnen of ergens tegenaan zou botsen en dat [A] en [B] – al dan niet door vervorming van de carrosserie van het dienstvoertuig – daarbij om het leven zouden komen.
Ten aanzien van die aanmerkelijk te achten kans op een dodelijk ongeval merkt het hof met betrekking tot de onder (l) genoemde eerste stuurbeweging op dat de snelheid van de voertuigen op dat moment 130 kilometer per uur bedroeg terwijl de voertuigen zich op zeer dichte afstand van elkaar bevonden. Dat die genoemde eerste stuurbeweging naar rechts niet heeft geleid tot een aanrijding is enkel te danken aan het krachtig remmen door [B], waardoor zijn dienstvoertuig ternauwernood niet werd geraakt.
Met betrekking tot de onder (m) genoemde tweede stuurbeweging merkt het hof ten aanzien van de aanmerkelijk te achten kans op een dodelijke ongeval op dat, met een snelheid van tegen de 100 kilometer per uur, de verdachte, rijdend op de snelweg, zijn auto naar rechts sturend met kracht tegen de rechts naast, dan wel rechts kort achter hem rijdende politiewagen heeft gemanoeuvreerd waardoor deze in de berm terecht is gekomen. Indien onder die omstandigheden een auto van de weg wordt gedrukt kan de bestuurder van die auto daardoor de macht over het stuur verliezen en/of in een botsing terecht komen met fatale afloop voor de inzittenden van het voertuig. Dat de gevolgen van die tweede stuurbeweging naar rechts, waarbij met hoge snelheid een aanrijding is ontstaan, beperkt zijn gebleven, is enkel te danken aan het krachtig tegensturen en remmen door [B]. Dit optreden van [B] doet niet, evenmin als het feit dat het dienstvoertuig was voorzien van een ABS-remsysteem, af aan het oordeel van het hof dat er in de gegeven omstandigheden sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van [A] en [B]. Opmerking verdient daarbij dat de stelling van de raadslieden dat het dienstvoertuig stabiel en volledig onder controle is gebleven (pleitnota, p. 5) feitelijke grondslag mist, gelet op hetgeen hiervoor onder (n) is vastgesteld. Evenmin acht het hof van belang dat het incident plaatsvond op een plek waar de vangrail verder verwijderd was, omdat zich daar de oprit naar de snelweg bevond. Dit doet naar het oordeel niet af aan de gevaarzetting waarvan sprake was.
Bewustheid van de aanmerkelijke kans
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij het dienstvoertuig van [A] en [B] niet heeft gezien en dat hij slechts een dienstvoertuig vóór zich en een dienstvoertuig achter zich heeft gezien.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [A] en [B] reeds in Heerlen betrokken zijn geraakt bij de achtervolging van de verdachte, dat zij reden in een opvallend dienstvoertuig met oranje en blauwe retro reflecterende striping en in werking gestelde zwaailichten en dat de verdachte zowel op de N281 als vervolgens op de A76 heeft belet dat hij door het dienstvoertuig van [A] en [B] zou worden ingehaald. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat ten tijde van de onder (l) en (m) genoemde stuurbewegingen er een dienstvoertuig vóór hem ([C] en [D]), een dienstvoertuig achter hem ([E] en [F]) en een dienstvoertuig rechts naast/schuin achter hem ([A] en [B]) reed. Ten aanzien van de tweede stuurbeweging onder (m) geldt voorts dat [B] heeft gezien dat de verdachte gedurende ten minste drie seconden naar rechts heeft gekeken, voordat de verdachte die stuurbeweging inzette in de richting van het dienstvoertuig van [A] en [B]. Anders dan door de raadslieden is betoogd, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen [B] daarover in zijn aangifte heeft verklaard.
Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de verdachte – evenals ieder weldenkend mens – zich bewust was van de aanmerkelijke kans op de dood van [A] en [B].
Aanvaarding van de aanmerkelijke kans
Het hof hecht – evenals de rechtbank – geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij naar rechts heeft gestuurd met de intentie om op de vluchtstrook te stoppen omdat zijn koppelingspedaal niet meer functioneerde. In het proces-verbaal verkeersongevallenanalyse (dossierpagina 36) wordt vermeld dat dit defect niet van invloed is geweest op de stuurinrichting van de Audi en voorts dat de Audi vóór het incident, voor zover kon worden nagegaan, met uitzondering van de koppeling in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud verkeerde en geen gebreken vertoonde die eventueel van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan dan wel het verloop van het incident. De verdachte heeft voorts niet door middel van richtingaanwijzer of gevarenlichten aangegeven dat hij van zins was naar rechts te gaan.
Het hof is dan ook van oordeel dat het tot tweemaal toe naar rechts sturen niet anders kan worden geduid dan als een bewuste actie van de verdachte om aan de politie te ontkomen.
Naar het oordeel van het hof dienen de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm te worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans daarop, ook ten aanzien van zichzelf, bewust heeft aanvaard. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte blijkens zijn hiervoor onder (a) tot en met (k) omschreven gedragingen, bij herhaling, zeer gevaarlijk en onaanvaardbaar verkeersgedrag heeft vertoond omdat hij kennelijk koste wat kost uit handen van de politie wilde blijven, waarbij hij het risico op dodelijk letsel voor andere weggebruikers, maar ook voor zichzelf, bewust op de koop toe heeft genomen.
Het hof acht derhalve voorwaardelijk opzet op de dood van [A] en [B] – en daarmee poging tot doodslag op beiden – bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 287 junctis de artikelen 45 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en wordt gekwalificeerd als: