ECLI:NL:GHSHE:2014:2244

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
HD 200.140.233_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering salaris werknemer op grond van ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling

In deze zaak vorderde de werkgever, EPR Technopower B.V., terugbetaling van salaris van de werknemer, [geïntimeerde], op basis van ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling. De werknemer was in dienst getreden als technisch directeur en had een laatstverdiend salaris van € 8.783,59 bruto per maand. EPR stelde dat zij te veel salaris had betaald omdat de werknemer minder dan de overeengekomen 40 uur per week had gewerkt. De werkgever vorderde een bedrag van € 27.150,06, vermeerderd met wettelijke rente, en stelde dat de werknemer ten onrechte een dertiende maand had ontvangen.

In eerste aanleg wees de kantonrechter de vorderingen van EPR in conventie af, maar kende hij de reconventionele vordering van de werknemer toe, waarbij EPR werd veroordeeld tot betaling van € 18.369,04 aan de werknemer, vermeerderd met wettelijke rente. EPR ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de terugvordering in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Het hof oordeelde dat EPR niet voldoende had onderbouwd dat er sprake was van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling. Het hof bevestigde dat de werknemer recht had op het overeengekomen salaris en dat de werkgever verplicht was om dit tijdig te betalen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, met verbetering van gronden, en veroordeelde EPR in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot tijdige salarisbetalingen en de voorwaarden waaronder terugvorderingen van salaris kunnen plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.140.233/01
arrest van 22 juli 2014
in de zaak van
EPR Technopower B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.C.W. Geffroy te Ede (Gelderland),
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.G.A.M. Theunissen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven gewezen vonnis van 10 oktober 2013 tussen appellante – EPR – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2200147, rolnr. 13-9234)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en eiswijziging;
- een conclusie van eis van de zijde van EPR d.d. 21 januari 2014;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de dagvaarding in hoger beroep.

4.De beoordeling

4.1.
[geïntimeerde] is op 1 juli 2011 bij EPR in dienst getreden in de functie van technisch
directeur. Zijn laatstverdiende salaris bedroeg € 8.783,59 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
4.2.
Voor de procedure in hoger beroep zijn de volgende bepalingen uit de arbeidsovereenkomst tussen partijen van belang:
1.7.
Werkgever geeft de werknemer toestemming om in de regel 1 werkdag per weekactiviteiten te verrichten die niet in verband met de bedrijfsactiviteiten vanwerkgever staan maar deze op korte of langere termijn wel kunnen versterken. Degenoemde activiteiten mogen niet conflicteren met de belangen van de werkgever,één en ander naar oordeel van werkgever.
2.4.
De werktijd bedraagt in elk geval 40 uren per week, in de regel verdeeld over 5
werkdagen.
3.1.
Het salaris bedraagt op het moment van indiensttreding € 8.500,- bruto per maand,zulks op basis van de overeengekomen arbeidsduur van 40 uur per week, tevermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.2.
In verband met de aard van de functie kan de werktijd ook ‘meeruren’ met zichmeebrengen. Deze meeruren worden geacht bij het loon te zijn inbegrepen. Er worden door werkgever dus geen overuren uitbetaald. Bovendien is werknemer verplicht om dergelijke overuren voor werkgever werkzaam te zijn. Alleen in het geval er sprake is van een bovenmatig aantal overuren zullen in overleg met werkgever en uitsluitend voor het maken van die uren toestemming door werkgever is verstrekt, overuren aan werknemer worden uitbetaald.
4.3.
Bij beschikking van 2 april 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant, kanton Eindhoven de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2013 ontbonden onder toekenning aan [geïntimeerde] van een vergoeding van € 61.310,- bruto.
4.4.
In eerste aanleg heeft EPR gesteld dat [geïntimeerde] tijdens zijn dienstverband minder dan de overeengekomen 40 uur per week heeft gewerkt, waardoor zij een bedrag ad
€ 27.150,06 teveel aan salaris aan [geïntimeerde] heeft betaald. Voorts heeft EPR gesteld dat [geïntimeerde] ten onrechte een dertiende maand over 2012 heeft opgenomen ten bedrage van
€ 8.716,76. Volgens EPR heeft zij, rekening houdend met het nog door haar aan [geïntimeerde] verschuldigde salaris en vakantiegeld, na verrekening daarvan, een bedrag van
€ 20.873,48 teveel aan [geïntimeerde] betaald. EPR heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling.
4.5.
[geïntimeerde] heeft de vordering van EPR bestreden. Met betrekking tot de vordering ter zake van teveel betaald salaris heeft hij primair aangevoerd dat hij slechts 32 uur per week behoefde te werken en subsidiair dat hij gemiddeld zeker niet minder dan veertig uur per week arbeid heeft verricht indien tot die arbeid ook gerekend worden de activiteiten “die niet in verband met de bedrijfsactiviteiten van werkgever staan maar deze op korte of langere termijn wel kunnen versterken” zoals vermeld in artikel 1.7. van de arbeidsovereenkomst. Met betrekking tot de vordering tot terugbetaling van de dertiende maand over 2012, heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij recht had op deze dertiende maand.
[geïntimeerde] heeft vervolgens een reconventionele vordering ingesteld. Hij heeft gevorderd EPR te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van in totaal € 18.369,04 bruto ter zake van salaris, vakantietoeslag en dertiende maand over de eerste vier maanden van 2013, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en zowel de hoofdsom als de wettelijke verhoging vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2013. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd het tussen partijen geldende non-concurrentiebeding te vernietigen, althans te bepalen dat EPR een door de kantonrechter in redelijkheid vast te stellen vergoeding aan [geïntimeerde] dient te betalen voor de duur van de beperking, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.6.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake is van een dienstverband van 32 uur, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, maar dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen geldt dat EPR een bedrag overeenkomend met het loon van één dag [per week, hof] terugvordert. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] recht heeft op een dertiende maand.
In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] ter zake van salaris, vakantietoeslag en dertiende maand toegewezen. De kantonrechter heeft EPR veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 18.369,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2013 en tot betaling van een bedrag van € 2.500,- aan wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2013. Voorts heeft de kantonrechter in reconventie het tussen partijen gesloten non-concurrentiebeding vernietigd voor zover dit de duur van één jaar overschrijdt.
EPR is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
4.7.
EPR is tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd. Zij stelt dat zij inmiddels heeft voldaan aan het vonnis waarvan beroep. De door EPR aan [geïntimeerde] verschuldigde bedragen zijn daarmee voldaan zodat verrekening van haar vordering niet meer aan de orde is. Zij vordert thans veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 30.123,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2013. Het bedrag van € 30.123,14 is opgebouwd uit een hoofdsom van € 27.150,06, een bedrag van € 473,08 aan wettelijke rente over de periode van 1 mei 2013 tot en met 28 november 2013 en een bedrag van € 2.500,- ter zake van terugbetaling van door EPR aan [geïntimeerde] betaalde wettelijke verhoging.
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eisvermeerdering. In het navolgende zal het hof uitgaan van de gewijzigde eis.
4.8.
[geïntimeerde] heeft tegen het vonnis waarvan beroep twee grieven aangevoerd. Het hof begrijpt uit de tekst van de appeldagvaarding dat EPR geen vernietiging van het gehele vonnis waarvan beroep wenst, zoals in het petitum van appeldagvaarding staat vermeld, maar dat het hoger beroep zich alleen richt tegen de afwijzing van de vordering in conventie ter zake teveel betaald salaris (eerste grief) en de toewijzing in reconventie van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente (tweede grief). Het hoger beroep richt zich derhalve niet tegen de afwijzing van de vordering in conventie ter zake van de dertiende maand en de toewijzing van de overige vorderingen in reconventie.
4.9.
In haar eerste grief voert EPR aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de terugvordering door EPR van het teveel betaalde salaris in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief als volgt. In het midden kan blijven of het terugvorderen van salaris door EPR in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, nu zelfs als de grief in zoverre slaagt, de vordering van EPR tot terugbetaling van salaris toch afgewezen dient te worden. EPR heeft aan haar vordering tot terugbetaling van het volgens haar teveel aan [geïntimeerde] betaalde salaris ten grondslag gelegd dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling. Het hof is van oordeel dat EPR deze grondslagen onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen zij heeft gesteld kan niet tot toewijzing van haar vordering leiden. In het kader van de ongerechtvaardigde verrijking heeft EPR aangevoerd dat [geïntimeerde] vergoedingen aan zichzelf heeft toegekend waarop hij geen recht had en dat hij zich hiermee ongerechtvaardigd heeft verrijkt. Voor zover EPR hiermee al doelt op het salaris en niet enkel op de dertiende maand waarover partijen in eerste aanleg hebben getwist, overweegt het hof dat een verrijking die haar grondslag vindt in een rechtshandeling niet ongerechtvaardigd is. In het onderhavige geval vindt de hoogte van het door EPR aan [geïntimeerde] betaalde salaris haar grondslag echter in artikel 3.1. van de arbeidsovereenkomst. EPR heeft niet gesteld dat partijen een ander salaris zijn overeengekomen dan in artikel 3.1. van de arbeidsovereenkomst vermeld staat. EPR heeft wel gesteld dat [geïntimeerde] minder heeft gewerkt dan de arbeidsduur van 40 uur per week die volgens EPR door partijen is overeengekomen. Deze stelling doet echter niets af aan de verplichting van EPR tot betaling van het in de arbeidsovereenkomst overeengekomen salaris.
In het kader van de onverschuldigde betaling heeft EPR aangevoerd dat de betaling van EPR aan [geïntimeerde] van het door haar gevorderde bedrag heeft plaatsgevonden zonder enige grondslag. Het hof begrijpt dat hiermee wordt bedoeld dat de betaling heeft plaatsgevonden zonder enige rechtsgrond. Ook hier geldt dat het door EPR aan [geïntimeerde] betaalde salaris is gebaseerd op het salaris dat partijen in artikel 3.1. van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen. Er is derhalve wel degelijk een rechtsgrond voor het gehele bedrag dat EPR aan salaris aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
4.10.
In haar tweede grief voert EPR aan dat de kantonrechter ten onrechte haar beroep op verrekening heeft afgewezen en de door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente en wettelijke verhoging heeft toegewezen. EPR stelt zich primair op het standpunt dat zij geen wettelijke rente en wettelijke verhoging verschuldigd is, omdat zij de door haar aan [geïntimeerde] verschuldigde bedragen terecht heeft verrekend met haar vordering op [geïntimeerde].
Dit onderdeel van de grief faalt. Het hof heeft bij de behandeling van de eerste grief reeds geoordeeld dat de vordering van EPR niet toewijsbaar is. De kantonrechter heeft derhalve het beroep van EPR op verrekening terecht afgewezen.
Subsidiair heeft EPR een beroep op matiging van de wettelijke verhoging gedaan. Zij heeft aangevoerd dat er voldoende redenen zijn om de wettelijke verhoging te matigen tot nihil dan wel een aanmerkelijk lager bedrag dan het door de kantonrechter toegewezen bedrag van € 2.500,-. Zij heeft daartoe gesteld dat EPR niet weigerachtig was om het naar tijdruimte vastgestelde loon aan [geïntimeerde] te voldoen, maar dat EPR meende haar vordering te kunnen verrekenen. Voorts heeft zij aangevoerd dat [geïntimeerde] aanmerkelijk minder uur heeft gewerkt dan tussen partijen is overeengekomen.
Het hof overweegt dat uit artikel 7:625, eerste lid, BW blijkt dat de wettelijke verhoging dient te worden voldaan ingeval van een vertraging in de loonbetaling. De wettelijke verhoging is niet zozeer bedoeld als een vorm van vergoeding van de door de werknemer als gevolg van de vertraagde uitbetaling van het loon geleden schade, maar veeleer als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen. De rechter kan de wettelijke verhoging beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt. Het hof ziet, gelet op de omstandigheden van het geval, geen aanleiding om de wettelijke verhoging verder te matigen dan de kantonrechter heeft gedaan. Dat EPR meende haar vordering te kunnen verrekenen, komt voor haar eigen risico. De stelling van EPR dat [geïntimeerde] minder heeft gewerkt dan partijen zijn overeengekomen doet niets af aan de verplichting van EPR om het overeengekomen salaris tijdig aan [geïntimeerde] te voldoen.
4.11.
Op grond van het bovenstaande zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, zij het met verbetering van gronden. EPR zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt EPR in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 704,- aan verschotten en op € 1.158,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.G.W.M. Stienissen en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 juli 2014.