3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is werkzaam geweest als professioneel schilder, gespecialiseerd in een speciale techniek voor het schilderen van interieurs. Deze techniek wordt uitgevoerd met verf op waterbasis en afzonderlijke poederpigmenten.
[appellant] heeft in 2011 (nadat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt) een opdracht van [geïntimeerde] aanvaard om het interieur van haar appartement te schilderen.
Het appartement is gelegen boven de winkel die [geïntimeerde] uitbaat en waarin zij dagelijks aanwezig is.
Voordat [appellant] met zijn werkzaamheden begon, heeft hij aan [geïntimeerde] een voorschot gevraagd van € 1.000,--. [geïntimeerde] heeft dat bedrag op 6 juli 2011 aan [appellant] betaald. Op de kwitantie staat (volgens rov. 1.2 van het beroepen vonnis) “totale kostprijs max 4000,- euro”.
Na verzoeken van [appellant] heeft [geïntimeerde] aan [appellant] op 1 september 2011 een nader voorschot van € 500,-- betaald en op 19 september 2011 nogmaals een voorschot van € 500,--. [appellant] heeft daarvoor kwitanties aan [geïntimeerde] verstrekt.
Bij brief van 21 december 2011 heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [appellant] in haar opdracht werkzaamheden heeft verricht en dat zij van de overeengekomen prijs van € 4.000,-- slechts de helft heeft voldaan. [geïntimeerde] is in deze brief gesommeerd het resterende bedrag van € 2.000,-- binnen vijf dagen te betalen.
[geïntimeerde] heeft niet aan deze sommatie voldaan, waarna de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] nog tweemaal tot betaling heeft aangeschreven.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 2.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 december 2011, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij voor zijn werkzaamheden een totaalbedrag van € 4.000,-- zou ontvangen. Volgens [appellant] moet [geïntimeerde] het onbetaald gebleven bedrag van € 2.000,-- alsnog voldoen.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Voortbouwend op dat verweer heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een eis in reconventie ingesteld die het hof hier letterlijk zal weergeven:
“Tegeneis
Volledige gerechtskosten voor de heer [appellant] omdat zijn eis ongegrond is.
Kwijtschelding te betalen restbedrag van 2000 euro omdat de werken niet af zijn.
Terugvordering van de reeds betaalde 2000 euro omdat de werken opnieuw dienen uitgevoerd te worden + vernielingen aan meubilair te herstellen,
Vordering van aanschaf nieuwe kastdeuren en ladepanelen + lades + verlichting wegens ontvreemding.”
3.3.1.In het tussenvonnis van 23 mei 2012 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.1. In het eindvonnis van 18 juli 2012 heeft de kantonrechter in conventie, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld:
[geïntimeerde] heeft haar recht om tegen de vordering van [appellant] in conventie verweer te voeren niet verwerkt door haar telefonische contacten met de advocaat van [appellant] (rov. 3.1);
Uit de tekst “totale kostprijs max 4000,- euro” op de op 6 juli 2011 gegeven kwitantie volgt dat partijen niet een vaste aanneemsom hebben afgesproken maar een regieovereenkomst met een maximumprijs (rov. 3.2);
Bij gebreke van een daartoe strekkende afspraak kan niet worden aanvaard dat de overeengekomen prijs volledig moet zijn betaald voordat het werk is opgeleverd (rov. 3.2);
[appellant] had zijn werkzaamheden niet mogen staken op de grond van de door hem gestelde vrees dat [geïntimeerde] het resterende deel van de aanneemsom niet zou willen betalen (rov. 3.3);
Omdat [appellant] zijn werk niet heeft afgemaakt en opgeleverd, moet zijn vordering in conventie worden afgewezen (rov. 3.4).
3.3.2.2. In reconventie heeft de kantonrechter, kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld:
Dat [appellant] de voortijdig door hem afgebroken werkzaamheden nog zou kunnen afmaken is niet aan de orde omdat beide partijen stellen dat zij niet meer over de benodigde pigmenten beschikken, [appellant] niet bereid is het werk af te maken en [geïntimeerde] [appellant] niet wil toestaan om het werk af te maken (rov. 4.1);
[geïntimeerde] kan het werk niet meer door een ander laten afmaken want zij beschikt niet over de pigmenten die [appellant] bij de uitvoering van het werk heeft gebruikt (rov. 4.1);
De werkzaamheden zullen dus geheel opnieuw moeten worden uitgevoerd en [appellant] is voor die schade aansprakelijk omdat hij het werk zonder geldige reden voortijdig heeft afgebroken (rov. 4.2);
Aangenomen kan worden dat het opnieuw uitvoeren van het werk tenminste € 2.000,-- zal vergen, zodat aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 2.000,-- kan worden toegewezen (rov. 4.2);
Omdat de gevorderde schadevergoeding van € 2.000,-- reeds op deze grond is toegewezen, kan de gestelde schade wegens vernielingen van meubilair (hof: schade wegens verfspatten op meubilair) in het midden blijven (rov. 4.2);
[appellant] heeft zich ten onrechte beroepen op een retentierecht met betrekking tot de door hem meegenomen kastdeurtjes en laden van de keuken. [appellant] moet in verband daarmee aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 619,-- betalen ter zake de kosten van door haar aangeschafte kastdeurtjes, laden en verder toebehoren (rov. 4.3);
de door [geïntimeerde] gestelde schade ter zake een verlichtingssysteem is niet aangetoond en hoeft niet door [appellant] vergoed te worden (rov. 4.4).
3.3.2.3. Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:
de vordering van [appellant] in conventie afgewezen;
[appellant] in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 2.619,-- te betalen;
[appellant] in de kosten van het geding in conventie en in reconventie veroordeeld, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 175,-- wegens reis- en verletkosten;
het door [geïntimeerde] in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.3.4. Naar het oordeel van het hof moeten de beslissingen van de kantonrechter, mede gelet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen, aldus worden begrepen:
- de overeenkomst moet als ontbonden worden beschouwd (art. 6:265 BW) wegens een tekortkoming aan de zijde van [appellant], namelijk de weigering van [appellant] om de werkzaamheden te voltooien;
- op grond van die ontbinding is de verbintenis van [geïntimeerde] om het onbetaald gebleven bedrag van (maximaal) € 2.000,-- alsnog te betalen, op de voet van artikel 6:271 BW vervallen, zodat de vordering van [appellant] in conventie moet worden afgewezen;
- de ontbinding van de overeenkomst brengt verder mee dat voor [appellant] op de voet van artikel 6:271 BW de verbintenis is ontstaan om de door hem ontvangen prestatie (de betaling van € 2.000,--) ongedaan te maken door dat bedrag terug te betalen aan [geïntimeerde], welke vordering in reconventie moet worden toegewezen;
- de waarde die de door [appellant] verrichte prestatie voor [geïntimeerde] heeft gehad, moet op nihil worden gesteld omdat [geïntimeerde] het werk geheel opnieuw zal moeten laten uitvoeren, zodat de vergoeding die [geïntimeerde] als ongedaanmakingsverbintenis aan [appellant] moet voldoen op de voet van artikel 6:272 BW op nihil moet worden gesteld;
- [appellant] is verder in de nakoming van de overeenkomst te kort geschoten door te weigeren de kastdeurtjes en lades terug te geven. [appellant] moet de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden, en die gesteld kan worden op € 619,--, vergoeden.
Een andere juridische uitleg van het vonnis en van de aan dat vonnis ten grondslag liggende “tegeneis” in reconventie van [geïntimeerde], die zij zonder juridische bijstand heeft opgesteld en ingediend, is niet goed mogelijk. Naar het oordeel van het hof heeft het ook voor (de advocaten van de) partijen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de vordering in reconventie en het vonnis aldus moeten worden begrepen.
In principaal hoger beroep
3.4.1.Het hof zal eerst het principaal hoger beroep behandelen. [appellant] heeft in principaal hoger beroep tien grieven aangevoerd, genummerd 1 tot en met 5 en 5 tot en met 9. Grief 5 komt dus tweemaal voor. Het hof zal de eerste grief 5 hierna aanduiden als grief 5‑1 en de tweede grief 5 als grief 5-2. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in conventie en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie.
3.4.2.[appellant] heeft voorts in zijn memorie van grieven de grondslag van zijn eis in conventie voorwaardelijk vermeerderd. Het hof zal bij de bespreking van de grieven 1 en 2 ingaan op die voorwaardelijke vermeerdering van de gronden van de eis in conventie.
Naar aanleiding van de grieven 3 en 4
3.5.1.Het hof zal eerst de grieven 3 en 4 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] naar de kern genomen dat hij het recht had om vóór de voltooiing van zijn werkzaamheden een nadere betaling te verlangen en dat hij dus bevoegd was om de verdere uitvoering van zijn werkzaamheden op te schorten toen hij de gewenste aanvullende betaling van € 2.000,-- niet ontving. Naar het hof begrijpt, betoogt [appellant] met deze grief dat hij dus niet in de nakoming van de overeenkomst is tekort geschoten en dat de kantonrechter de overeenkomst dus ten onrechte vanwege deze door [geïntimeerde] gestelde tekortkoming als ontbonden heeft beschouwd.
3.5.2.Het hof overweegt naar aanleiding van deze grief het volgende. Tussen partijen staat vast dat de onderhavige overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van aanneming van werk. [appellant] heeft zich er bij deze overeenkomst toe verplicht om “een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren” in de zin van artikel 7:750 lid 1 BW. In het onderhavige geval ging het om het verrichten en opleveren van schilderwerk. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de aanneemsom pas na het voltooien en opleveren van het werk hoefde te betalen. Ook [appellant] heeft zich in de toelichting op grief 3 op het standpunt gesteld dat bij een overeenkomst als de onderhavige de betalingsverplichting van de opdrachtgever pas ontstaat op het moment dat het werk naar de bepalingen van de overeenkomst tot stand is gebracht en opgeleverd. Vast staat dat dat moment in het onderhavige geval niet is bereikt omdat [appellant] het werk voortijdig heeft gestaakt en niet heeft willen voltooien.
3.5.3.Ter rechtvaardiging van het staken van de werkzaamheden heeft [appellant] in de toelichting op grief 3 aangevoerd dat in de praktijk vaak wordt afgesproken dat de betaling zal geschieden in een aantal termijnen. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven vervolgens geschreven: “Zo ook de afspraak tussen [appellant] en [geïntimeerde], hetgeen blijkt uit de 3 deel-/termijnbetalingen.” Naar het oordeel van het hof blijkt uit het feit dat [geïntimeerde] een keer een bedrag van € 1.000,-- en twee keer een bedrag van € 500,-- aan [appellant] heeft betaald, echter niet dat de partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn overeengekomen dat in termijnen zou worden betaald. Met name blijkt uit de drie verrichte deelbetalingen niet dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] ook het (volgens [appellant]) resterende deel ad € 2.000,-- van de aanneemsom moest voldoen vóórdat het werk voltooid en opgeleverd was. [geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk betwist dat partijen betaling in termijnen zijn overeengekomen. [appellant] heeft die stelling niet nader onderbouwd en op dit punt ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof concludeert daarom dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de aanneemsom al geheel moest betalen vóór de voltooiing en oplevering van de werkzaamheden.
3.5.4.Dat brengt mee dat [appellant] geen recht had om de verdere uitvoering van de werkzaamheden op te schorten. De weigering van [appellant] om de werkzaamheden te voltooien, levert dus een tekortkoming op in de nakoming van de op [appellant] rustende verbintenis om het overeengekomen schilderwerk te voltooien en op te leveren. Dit brengt mee dat grief 3 moet worden verworpen. Er was sprake van een tekortkoming aan de zijde van [appellant] en die tekortkoming gaf [geïntimeerde] gelet op het bepaalde in artikel 6:265 lid 1 BW in beginsel het recht om de ontbinding van de overeenkomst in te roepen.
3.5.5.[appellant] heeft in de toelichting op grief 4 nog aangevoerd dat hij, toen hij de werkzaamheden staakte, de werkzaamheden voor meer dan 90% voltooid had. Volgens [appellant] komt het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om dan te stellen dat het werk niet klaar is en daar dan vergaande gevolgen aan te verbinden. Voor zover [appellant] hiermee heeft willen betogen dat de tekortkoming, bestaande uit het niet voltooien van de werkzaamheden, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt, verwerpt het hof dat betoog. Het niet voltooien van de werkzaamheden vormt naar het oordeel van het hof geen geringe tekortkoming. Door [geïntimeerde] is namelijk gesteld dat het voltooien van de werkzaamheden door een andere schilder bezwaarlijk is omdat de door [appellant] gebruikte pigmenten niet meer voorhanden zijn en het met andere pigmenten voltooien van het werk tot kleurverschillen zal leiden. [appellant] heft dit laatste niet gemotiveerd betwist. Indien, zoals [appellant] heeft gesteld, het werk inderdaad bijna voltooid was, had dat voor [appellant] juist aanleiding moeten zijn om ook de geringe laatste werkzaamheden af te ronden en pas daarna aanspraak te maken op betaling van (het nog onbetaalde deel van) de aanneemsom.
3.5.6.Over een andere geldige reden om de voltooiing van de werkzaamheden op te schorten, heeft [appellant] in de toelichting op zijn grieven niets althans in elk geval onvoldoende gesteld. De slotsom is dat het hof de grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep verwerpt.
Naar aanleiding van de grieven 1 en 2
3.6.1.De grieven 1 en 2 van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de partijen geen vaste prijs van € 4.000,-- zijn overeengekomen maar het verrichten van het werk in regie met een maximumprijs van € 4.000,--. Volgens [appellant] is hij met [geïntimeerde] een vaste aanneemsom van € 4.000,-- overeengekomen.
3.6.2.Bij een beoordeling van deze grieven heeft [appellant] geen belang. Het hof heeft immers naar aanleiding van de grieven 3 en 4 geoordeeld dat de ontbinding van de overeenkomst, die in de vordering van [geïntimeerde] in reconventie en in het beroepen vonnis besloten ligt, in stand blijft. Uit artikel 6:271, eerste volzin, BW volgt dat [appellant] vanwege deze ontbinding geen recht meer heeft op betaling op grond van de overeenkomst. Daarom kan in het midden blijven of [appellant] bij nakoming van de overeenkomst uitbetaald had moeten worden op basis van werk in regie met een maximumprijs van € 4.000,-- of op basis van een vaste aanneemsom van € 4.000,--.
3.6.3.[appellant] heeft in de alinea’s 31 en verder van de memorie van grieven de gronden van zijn eis in conventie voorwaardelijk vermeerderd. Voor het geval het hof van oordeel is dat geen vaste aanneemsom van € 4.000,-- is overeengekomen, stelt [appellant] daar dat [geïntimeerde] dan een redelijke prijs verschuldigd is, dat een redelijke prijs hoger ligt dan € 4.000,-- en dat [geïntimeerde] dan dus de overeengekomen maximumprijs van € 4.000,-- verschuldigd is. Deze vermeerdering van de gronden van de eis kan niet leiden tot toewijzing van de vordering en [appellant]. Het hof heeft hiervoor immers geoordeeld dat de ontbinding van de overeenkomst, die besloten ligt in de vordering van [geïntimeerde] in reconventie en in het beroepen vonnis, in stand blijft.
3.6.4.Het hof concludeert dat de grieven 1 en 2 geen doel treffen.
Naar aanleiding van de grieven 5-2, 6 en 7
3.7.1.Het hof zal de grieven 5-2, 6 en 7 gezamenlijk behandelen. Met deze grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het afmaken van de door [appellant] voortijdig afgebroken werkzaamheden door [appellant] of door een derde niet aan de orde is omdat beide partijen stellen dat zij niet meer over de benodigde pigmenten beschikken, zodat de werkzaamheden geheel opnieuw zullen moeten worden uitgevoerd. Zoals het hof in rov. 3.2.3.4. uiteen heeft gezet, moeten deze oordelen aldus worden verstaan dat de waarde die de door [appellant] verrichte prestatie voor [geïntimeerde] heeft gehad, op nihil moet worden gesteld, zodat de vergoeding die [geïntimeerde] als ongedaanmakingsverbintenis aan [appellant] moet voldoen op de voet van artikel 6:272 BW eveneens op nihil moet worden gesteld.
3.7.2.[appellant] voert in de toelichting op de grieven samengevat aan:
dat geen sprake is van gebreken in het door [appellant] uitgevoerde werk;
dat [geïntimeerde] de voortgang van de werkzaamheden dagelijks controleerde en nooit heeft geklaagd over de kwaliteit van het uitgevoerde werk;
dat de oorzaak van vermeende gebreken nu niet meer vast te stellen is;
dat onduidelijk is waar de kantonrechter zijn oordeel op heeft gebaseerd dat de werkzaamheden geheel overnieuw moeten worden uitgevoerd.
3.7.3.[appellant] miskent met deze toelichting op zijn grieven dat aan het oordeel van de kantonrechter niet ten grondslag ligt dat er gebreken zijn aan de uitgevoerde werkzaamheden maar dat [appellant] de werkzaamheden ten onrechte heeft afgebroken voordat zij voltooid waren. De kantonrechter heeft daar het oordeel op laten volgen dat het afmaken van de werkzaamheden niet meer aan de orde is omdat de benodigde pigmenten daarvoor niet meer beschikbaar zijn. Met dit oordeel honoreerde de kantonrechter de stelling van [geïntimeerde] dat het voltooien van de werkzaamheden met andere pigmenten zou leiden tot niet acceptabele kleurverschillen. [appellant] heeft dit alles in de toelichting op zijn grieven niet betwist. Ook voor het hof dient dus tot uitgangspunt dat de pigmenten die [appellant] bij het verrichten van de werkzaamheden heeft gebruikt, niet meer beschikbaar zijn en dat het gebruik van andere pigmenten tot niet acceptabele kleurverschillen zal leiden. Het hof komt daarom evenals de kantonrechter tot het oordeel dat de waarde van de werkzaamheden die [appellant] voor [geïntimeerde] heeft verricht, op de voet van artikel 6:272 BW op nihil moet worden gesteld omdat die prestatie opnieuw zal moeten worden verricht. In zoverre verwerpt het hof de grieven.
3.7.4.In de toelichting op de grief voert [appellant] verder aan dat hij nooit in gebreke is gesteld en nooit de gelegenheid heeft gekregen om een eventueel gebrek te verhelpen. Ook dat betoog voert niet tot een andere uitkomt. [appellant] heeft de werkzaamheden voortijdig afgebroken en geweigerd die werkzaamheden te voltooien. In die weigering heeft [appellant] volhard tot in de onderhavige procedure. [geïntimeerde] heeft zich er terecht op beroepen dat het verzuim van [appellant] bij deze stand van zaken op de voet van artikel 6:83 sub 3 BW en artikel 6:82 lid 2 BW is ingetreden, zodat een afzonderlijke schriftelijke ingebrekestelling niet langer vereist was.
3.7.5.Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof de grieven 5-2, 6 en 7 .
Naar aanleiding van grief 8
3.8.1.Grief 8 is gericht tegen veroordeling van [appellant] in reconventie om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 619,-- te betalen voor de keukenkastdeurtjes en keukenladen die [appellant] weigerde aan [geïntimeerde] terug te geven. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] allereerst dat hij bevoegd was de afgifte van deze kastdeurtjes en laden op te schorten omdat [geïntimeerde] weigerde om voor de voltooiing van de werkzaamheden een nadere betaling aan [appellant] te voldoen.
3.8.2.Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van de grieven 3 en 4 heeft overwogen. [geïntimeerde] hoefde de werkzaamheden pas te betalen na voltooiing en oplevering van de werkzaamheden. Dit brengt mee dat [appellant] ten onrechte zijn werkzaamheden heeft afgebroken en ten onrechte heeft geweigerd om de kastdeurtjes en lades terug te geven.
3.8.3.In de toelichting op grief 8 voert [appellant] verder aan dat de aankopen die [geïntimeerde] bij IKEA heeft gedaan veel meer omvatten dan de kastdeurtjes en laden die [appellant] onder zich hield. Het hof acht dit onderdeel van de grief onvoldoende onderbouwd. In het beroepen vonnis is uiteengezet dat de aanschaf door [geïntimeerde] van drie nieuwe kastdeurtjes, twee nieuwe panelen voor laden, de laden zelf en verder toebehoren (zoals scharnieren) in totaal € 619,-- heeft gekost. [appellant] heeft in de toelichting op grief 8 niet duidelijk gemaakt in welk opzicht deze berekening onjuist zou zijn.
3.8.4.Tot slot heeft [appellant] in de toelichting op grief 8 bepleit dat een aftrek “nieuw voor oud” zou moeten worden toegepast bij de toekenning van een schadevergoeding voor de kastdeurtjes en laden. Het hof acht voor zo’n aftrek geen termen aanwezig. Omdat [appellant] weigerde de kastdeurtjes en lades terug te geven, heeft [geïntimeerde] tot het genoemde bedrag kosten moeten maken. Bij gebreke van aanknopingspunten voor het tegendeel neemt het hof aan dat de meegenomen kastdeurtjes en lades, indien zij zouden zijn teruggegeven, nog geruime tijd hadden kunnen meegaan. Bij deze stand van zaken acht het hof het beroep op een aftrek nieuw voor oud onvoldoende onderbouwd.
3.8.5.Het hof concludeert dat alle onderdelen van grief 8 moeten worden verworpen.
Naar aanleiding van grief 9
3.9.1.De kantonrechter heeft [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg veroordeeld en die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 25,-- aan reiskosten en € 150,-- aan verletkosten. [appellant] is daartegen opgekomen met grief 9. In de toelichting op deze grief voert hij uitsluitend aan dat [geïntimeerde] in eerste aanleg geen vergoeding van verletkosten heeft gevorderd. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter deze kosten ongevraagd toegewezen en daarmee gehandeld in strijd met de artikelen 23, 24 en 149 Rv.
3.9.2.Het hof verwerpt deze grief. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg immers vergoeding van [appellant] tot betaling van “volledige gerechtskosten” gevorderd. Onder deze “volledige gerechtskosten” mocht de kantonrechter gelet op het bepaalde in de tweede volzin van artikel 238 lid 1 Rv mede de verletkosten van [geïntimeerde] begrijpen, nu zij in eerste aanleg zonder gemachtigde procedeerde.
Naar aanleiding van grief 5-1
3.8.1.Door middel van grief 5-1 vraagt [appellant] aandacht voor hetgeen hij bij conclusie van antwoord in reconventie tegen de vorderingen in reconventie van [geïntimeerde] heeft aangevoerd. Deze grief heeft naast de hiervoor behandelde andere negen grieven geen duidelijke zelfstandige betekenis, en hoeft daarom niet nader besproken te worden.
3.8.2.Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Voor zover voor het vordering van schadevergoeding zoals hiervoor bij grief 8 besproken al een omzettingsverklaring van de zijde van [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:87 BW vereist zou zijn, kan die omzettingsverklaring geacht worden besloten te liggen in de in eerste aanleg door [geïntimeerde] ingestelde eis in reconventie.
Conclusie in principaal hoger beroep