Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer: 325865\CV EXPL 11-6681)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
nietin de maatschap is ingebracht. Een verplichting om deze te bewonen met het oog op de uitvoering van de werkzaamheden waartoe [geïntimeerde jr.] was gehouden, is in de maatschapovereenkomst niet te vinden terwijl ook overigens door [appellant sr.] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen op enig moment een dergelijke verplichting voor [geïntimeerde jr.] zou zijn gaan gelden. Dat [geïntimeerde jr.] de woning ging bewonen, houdt weliswaar verband met de maatschap en het daarin ondergebrachte bedrijf, maar dat betekent nog niet dat [geïntimeerde jr.] de woning ten behoeve van de eigenaar daarvan, [appellant sr.] gebruikte of dat bewoning ervan zodanig bevorderlijk voor een goede vervulling van zijn werk was dat sprake is van een echte dienstwoning zoals eerderbedoeld. Gelet op de verstrekkende gevolgen van de kwalificatie van een woning als dienstwoning, namelijk het ontbreken van een beroep op huurbescherming door de bewoner, dient deze kwalificatie alleen te worden toegepast wanneer daadwerkelijk sprake is van een echte dienstwoning zoals hiervoor aangeduid. Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake. In casu bestaat tussen partijen (ook) een huurovereenkomst, met een huurbetalingsverplichting, welke overeenkomst is onderworpen aan de woonruimtebepalingen van artikel 7:232 e.v. BW. Dit betekent dat aan [geïntimeerde jr.] een beroep op huurbescherming toekomt zodat grief I faalt.