4.2.Bij inleidende dagvaardingen van 20 respectievelijk 21 januari 2011 heeft [appellante] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. [appellante] heeft gevorderd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 46.161,-- met wettelijke rente vanaf 13 maart 2007.
Aan haar vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] persoonlijk onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld. Door als bestuurders van VMS af te treden zonder te voorzien in een nieuw bestuur, de arbeidsovereenkomst met [appellante] in stand latende, valt aan hen persoonlijk een voldoende ernstig verwijt te maken van de omstandigheid dat VMS haar verplichtingen uit (de beëindiging van) de arbeidsovereenkomst met [appellante] niet kan voldoen. Ten aanzien van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] heeft [appellante] voorts betoogd:
- dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun bestuurstaak hebben verwaarloosd door VMS bestuurloos achter te laten, met als gevolg dat VMS niet meer aan het rechtsverkeer kon deelnemen en daardoor haar verplichtingen jegens [appellante] voortvloeiende uit arbeidsovereenkomst niet kon nakomen;
- dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], voordat zij aftraden, hebben nagelaten [appellante] te informeren omtrent de omstandigheid dat VMS haar verplichtingen uit arbeidsovereenkomst jegens [appellante] niet meer zou kunnen nakomen;
- dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben nagelaten de arbeidsovereenkomst met [appellante] te laten ontbinden, zulks eventueel onder toekenning van een vergoeding;
- dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] evenmin op andere wijze hebben gepoogd voortzetting van de werkzaamheden van [appellante] binnen VMS te waarborgen.
4.3.1.Bij vonnis van 21 december 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Van de comparitie, gehouden op 15 mei 2012, is proces-verbaal opgemaakt.
4.3.2.Bij vonnis van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen doorslaggevende betekenis toekent aan de beschikking van de kantonrechter d.d. 13 maart 2007 ten aanzien van de vraag of ten tijde van het aftreden van het bestuur van VMS een arbeidsovereenkomst tussen VMS en [appellante] bestond. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VMS ten tijde van het aftreden van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als bestuursleden van VMS niet is komen vast te staan en reeds om die reden de vordering van [appellante] niet kan slagen.
4.4.1.In hoger beroep heeft [appellante] geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en voorts tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], tezamen met [mede bestuurslid van VMS], jegens wie een procedure bij dit hof aanhangig is onder rolnummer 200.119.207, tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 46.161,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2007 en veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten.
4.4.2.De vijf grieven van [appellante] zijn slechts gericht tegen het vonnis van 8 augustus 2012, zodat [appellante] in haar beroep tegen het vonnis van 21 december 2011 niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.4.3.Met de grieven 1 en 2 betoogt [appellante] dat de rechtbank, ten aanzien van de vraag of op het moment van aftreden van het bestuur van VMS een arbeidsovereenkomst tussen haar en VMS bestond, van de beschikking van 13 maart 2007 had moeten uitgaan. Tegen deze beschikking is immers, zo stelt [appellante], alhoewel dit mogelijk was geweest, geen rechtsmiddel aangewend. Het voorgaande betekent dat de rechtbank had moeten aannemen dat tussen [appellante] en VMS een arbeidsovereenkomst bestond die eerst met ingang van 13 maart 2007 is ontbonden. Voor zover opnieuw moet worden beoordeeld of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VMS, voert [appellante], met grief 2, omstandigheden ter onderbouwing van het bestaan daarvan aan.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat ten tijde van het aftreden van het bestuur van VMS een arbeidsovereenkomst tussen haar en VMS bestond.
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu het bestaan van een arbeidsovereenkomst ten tijde van het uittreden van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet vaststaat, de vordering van [appellante] reeds daarom moet worden afgewezen. [appellante] heeft aan de grondslag voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nog toegevoegd, dat zij zorg hadden moeten dragen voor een nieuw bestuur voor VMS, nu VMS nog tot 19 juni 2012 heeft voortbestaan en zij als bestuurders van KVNL wisten dan wel behoorden te weten dat KVNL niet aan haar verplichtingen jegens [appellante] zou kunnen voldoen.
Grief 5 is gericht tegen de proceskostenveroordeling.
4.5.1.Aangaande de grieven 1 en 2 stelt het hof het volgende voorop. De aard van een beslissing als bedoeld in artikel 7:685 BW wettigt niet te aanvaarden dat in een volgend geding bindende kracht toekomt aan een dergelijke beslissing omtrent een voorvraag (bestaan van een arbeidsovereenkomst). Het betreft immers hierbij niet zozeer de beslissing van een rechtsstrijd, als wel de vaststelling van een billijke regeling door een onpartijdige rechter (zie ook Hoge Raad 3 december 1982, NJ 1983, 182). Verder overweegt het hof dat het bestaan van de beschikking d.d. 13 maart 2007 ook niet wegneemt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], in een procedure waar het hun persoonlijke aansprakelijkheid betreft, alle hen betreffende weren mogen aanvoeren, welke door de rechter zullen moeten worden beoordeeld. In het onderhavige geval betreft dat ook de weren van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] omtrent het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VMS, nu [appellante] hen, kort gezegd, persoonlijk aansprakelijk houdt omdat hen, naar de opvatting van [appellante], een ernstig verwijt treft van de omstandigheid dat VMS haar verplichtingen uit (de beëindiging van) de arbeidsovereenkomst (in 2007) met [appellante] niet kan voldoen. Voor het antwoord op de vraag of bedoeld ernstig verwijt aan [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] valt te maken zal immers eerst moeten komen vast te staan of er nog immer een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VMS bestond in 2007 en tevens dat [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] op het moment dat zij als bestuurders aftraden (in 2004) of kort daarvoor, van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VMS wist dan wel behoorde te weten.
Gezien het voorgaande faalt grief 1 (behalve ten aanzien van de juiste stelling van [appellante] dat de beslissing van 13 maart 2007 geen vonnis maar een beschikking is, maar dit kan op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep leiden), en in zoverre grief 2.
4.5.2.Omtrent het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen haar en VMS heeft [appellante] aangevoerd dat zij op 20 november 1979 voor onbepaalde tijd bij VMS in dienst is getreden, in de functie van secretaresse. De arbeidsovereenkomst tussen VMS en [appellante], getekend op 26 november 1979, is door [appellante] bij memorie van grieven overgelegd.
Voorts heeft [appellante] aangevoerd:
- dat uit de samenwerkingsovereenkomst tussen VMS en KVNL, uit 1982, blijkt dat personeelsleden van VMS in dienst van VMS bleven en zij niet dan met hun toestemming en nadat zij ontslag hadden genomen bij VMS, in volledige dienst bij KVNL zouden overgaan;
- dat niet blijkt dat zij met haar toestemming is ontslagen noch blijkt dat zij ontslag heeft genomen;
- dat zij weliswaar met ingang van 1 september 1995 van het ABP naar PGGM is overgestapt, maar dat dit niet betekent dat haar arbeidsovereenkomst met VMS is geëindigd. [appellante] heeft zich daartoe beroepen op een verklaring van [tot 12 juli 1991 directeur van VMS], die tot 12 juli 1991 directeur van VMS was, d.d. 23 februari 2005, (productie 8), volgens welke verklaring
“(…) zou bij deze wisseling van pensioenfonds de rechtspositie van het personeel van de VMS niet in gevaar komen (ambtelijke status)”.
Voorts heeft [appellante] zich beroepen op de kenniswijzer van KVNL, van 5 november 1998, waarin is gesteld dat nog ongeveer 10 mensen op de loonlijst van VMS staan en de omstandigheid dat een 25-jarig arbeidsjubileum is gevierd bij VMS. In het kader van het 25-jarig arbeidsjubileum verwijst [appellante] naar een, niet ondertekende verklaring van [voormalig adjunct directeur van KVNL], voormalig adjunct directeur van KVNL, d.d. 10 februari 2012 (productie 9). In deze verklaring staat: “
Op 20 november 2003 was mw. [appellante] 25 jaar in dienst bij de Stichting Venlose Muziekschool. Dit jubileum is met de directie en enkele collega’s op dezelfde dag gevierd. Ter gelegenheid daarvan ontving zij de gebruikelijke enveloppe met jubileumgratificatie.”
Dat [appellante] geen arbeidscontract had bij KVNL blijkt, naar zij stelt, voorts uit de omstandigheid dat zij geen arbeidscontract heeft gekregen bij de Stichting Kunstencentrum Venlo, welke stichting, aldus [appellante], na het faillissement van KVNL het kunstzinnig onderwijs verzorgt en bij welke stichting het personeel van KVNL voorrang had bij de verkrijging van een arbeidscontract.
De omstandigheid dat zij WW heeft ontvangen betekent volgens [appellante] evenmin dat zij een arbeidscontract had met KVNL in plaats van VMS.
4.5.3.[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben betoogd dat sedert 1987, althans in ieder geval vanaf 1 september 1995, geen arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VMS heeft bestaan. De reden dat personeelsleden op grond van artikel 3 van het samenwerkingsverband ook na 1982 in dienst bleven bij VMS was omwille van het belang dat zij hadden bij voortzetting van hun pensioenopbouw. [appellante] heeft evenwel, zo betogen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], zelf ontslag genomen. Ter onderbouwing van het voorgaande hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de hierna genoemde e-mails overgelegd. Bij e-mail van 8 februari 2011 (productie 6 bij conclusie van antwoord) schrijft [medewerker van de gemeente Venlo], van de gemeente Venlo:
“(…) De curator in het faillissement van KVNL heeft bij brief van 27 augustus 2004 (vervolg op brief curator van 1 juli 2004 tot aanzegging ontslag), gericht aan respectievelijk de heer Peeters en mw [appellante], medegedeeld dat de Stichting Venlose Muziekschool thans zonder bestuur is en daarom niet in de gelegenheid betrokkenen terzake zijn/haar rechtspositie te berichten. Vervolgens deelt de curator aan betrokkenen mede, dat de gemeente Venlo het dossieronderzoek heeft afgerond en daarbij heeft geconcludeerd dat betrokkenen een dienstverband hebben met KVNL (…).
Bij brieven van 24 september 2004, gericht aan betrokkenen, heeft de gemeente gemotiveerd bericht omtrent haar bevindingen van het op verzoek van de curator ingestelde dossieronderzoek. Daaruit bleek dat betrokkenen al lang niet meer in dienst waren van de Stichting VMS (…).
Uit het onderzoek is het volgende gebleken.
Mw. [appellante]:
(…) Omdat het financieel aantrekkelijker was aangesloten te zijn bij PGGM hebben een aantal personeelsleden van de Stichting VMS, waaronder betrokkene, ontslag genomen en traden zij gelijktijdig in dienst bij de Stichting KVNL. Zonder beëindiging van de dienstbetrekking kon immers niet van pensioenverzekeraar worden gewisseld. Betrokkene is sedert 1987 verzekerd bij PGGM. Daarnaast heeft de Stichting KVNL bij brief van 26 november 1987 aan betrokkene bericht, dat in verband met wisseling van werkgever dit geen consequenties heeft voor de anciënniteitsjaren (…)”.
Bij e-mail van 10 februari 2011 (productie 6 bij conclusie van antwoord) verzoekt [geïntimeerde 2] aan [medewerker van de gemeente Venlo] of hij in het bezit kan worden gesteld van voornoemde brief uit 1987. Bij e-mail van 15 februari 2011 (productie 6 bij conclusie van antwoord) antwoordt [medewerker van de gemeente Venlo]
dat dit zonder toestemming van, naar het hof begrijpt, [appellante] niet mogelijk is en voorts dat advocaat Kok – de raadsman van [appellante] - bij brieven van juli 2007 van de advocaat van de gemeente (de heer mr. J v.d. Heuvel) uitvoerig is geïnformeerd over de rechtspositie van betrokkenen en daarbij documenten, waaronder naar het hof begrijpt voornoemde brief van 26 november 1987, toegezonden heeft gekregen.
4.5.4.Allereerst constateert het hof dat, nu, gezien artikel 2 van de samenwerkingsovereenkomst d.d. 25 november 1982, de activiteiten van VMS vanaf die datum op naam en voor rekening van KVNL worden uitgevoerd, mogelijk sprake is van overgang van onderneming. Indien van overgang van onderneming sprake is, betekent dat, dat de rechten en verplichtingen die voor VMS uit de arbeidsovereenkomst met [appellante] voortvloeiden, ingevolge het in 1982 geldende artikel 1639 bb BW, op 25 november 1982, van rechtswege zijn overgegaan op KVNL. Het voorgaande zou meebrengen dat niet kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] op het moment dat hij aftrad als bestuurder, of kort daarvoor, van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en VSM wist of behoorde te weten, nu deze arbeidsovereenkomst in het geval van overgang van onderneming op 25 november 1982 van rechtswege een einde zou hebben genomen en reeds daarom van aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen sprake kan zijn. Het hof zal evenwel partijen niet in de gelegenheid stellen om zich nader uit te laten over voornoemd punt van overgang van onderneming. De vordering van [appellante] strandt, zoals onder 4.5.5. zal worden overwogen, reeds op hetgeen door partijen aan de (betwisting van de) vordering van [appellante] ten grondslag is gelegd. Een oordeel over het al dan niet bestaan van overgang van onderneming maakt dat niet anders.
4.5.5.Gezien de onder 4.5.3. weergegeven betwisting door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] lag het op de weg van [appellante] om aannemelijk te maken dat deze betwisting, gebaseerd op schriftelijke uitlatingen van een vertegenwoordiger van de gemeente Venlo, ongegrond is. [appellante] heeft daaromtrent in het geheel niets aangevoerd. Zij heeft zelfs niet betwist voornoemde brief van 26 november 1987 te hebben ontvangen en evenmin heeft zij de daarin neergelegde boodschap “wisseling van werkgever” betwist. Tenslotte heeft zij niet betwist dat de bevindingen van de gemeente Venlo, omtrent de rechtspositie van [appellante], in juli 2007 door de raadsman van de gemeente Venlo kenbaar zijn gemaakt aan haar raadsman en al evenmin dat daarbij voornoemde brief van 26 november 1987 in het bezit is gesteld van haar raadsman.
De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat [appellante] op het moment van aftreden van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] of kort daarvoor
nogeen arbeidscontract had met VSM. Daar doet niet aan af hetgeen door [appellante] omtrent het (aanvankelijk) bestaan van een arbeidsovereenkomst is aangevoerd.
Nu [appellante] niet heeft betwist voornoemde brief van 26 november 1987 te hebben ontvangen, terwijl van enig protest tegen de inhoud daarvan in het geheel niet is gebleken, is verdere bewijslevering is niet aan de orde.
De grieven 2 en 3 falen.
4.5.6.Gezien het voorgaande kan reeds daarom van aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen sprake kan zijn.
Grief 4 faalt.
4.5.7.Het hof zal het vonnis van 8 augustus 2012 bekrachtigen. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Grief 5 faalt.