Uitspraak
1.[appellante 1.],wonende te [woonplaats],
[appellante 2.],
wonende te [woonplaats],
[appellante 3.],
wonende te [woonplaats],
[appellant 4.],wonende te [woonplaats],
[appellant 5.],wonende te [woonplaats],
[appellante 6.],wonende te [woonplaats],
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 380284/CV EXPL 10-4928)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
“1. De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de artikelen 7.43, eerste en tweede lid, 7.44, eerste lid en 7.45, eerste lid bedoelde bedragen.2. In afwijking van het eerste lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het instellingsbestuur van een hogeschool met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in de artikelen 7.26, tweede lid, en 7.26a, eerste lid, een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs. De algemene maatregel van bestuur bepaalt op welke kostensoorten een dergelijke bijdrage betrekking kan hebben en welk bedrag ten hoogste gevorderd kan worden.3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen tot financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt. Het instellingsbestuur stelt nadere regels vast met betrekking tot de toepassing van het tweede lid en met betrekking tot de financiële ondersteuning, bedoeld in de eerste volzin.”De in lid 1 genoemde artikelen betreffen - voor zover in dit geval relevant - het door de studenten te betalen collegegeld. Een algemene maatregel van bestuur als vermeld in lid 2 is voor de HHM niet tot stand gekomen.
“(...) De Wet op het Hoger beroepsonderwijs (W.H.B.O.) gaat er duidelijk van uit dat in principe alle kosten verbonden aan het volgen van hoger beroepsonderwijs door de overheid gesubsidieerd worden. De enige financiële bijdrage van studenten die daar tegenover mag staan is het wettelijk vastgestelde collegegeld. (....)Niettemin is het mogelijk dat aan de door u aan studenten op vrijwillige basis aangeboden extra voorzieningen en activiteiten kosten verbonden zijn die in beginsel niet uit de rijksbijdrage betaald worden. Deze kosten kunt u aan studenten doorberekenen indien zij vooraf expliciet te kennen geven, dat zij van die voorzieningen gebruik wensen te maken. Voorbeelden van dergelijke additionele voorzieningen c.q. activiteiten zijn onder andere readers die komen in de plaats van boeken die anders door studenten zouden moeten worden aangeschaft. (...)Wat betreft dergelijke extra kosten biedt de W.H.B.O. u geen mogelijkheid die dwingend op te leggen aan studenten die aan uw instelling (gaan) studeren en kan er zeker geen sprake van zijn de inschrijving van een student aan uw instelling direct noch indirect van de betaling van een dergelijke extra bijdrage afhankelijk te stellen.. Evenmin kan een student in een dergelijk geval uitgesloten worden van (bepaalde) aan de inschrijving verbonden rechten. Ik wijs u er nogmaals met nadruk op dat u in uw informatie aan (de ouders van) studenten er op dient te wijzen dat het gaat om een vrijwillige, onverplichte bijdrage van studenten. Ten overvloede wijs ik u op het feit dat u de eventuele kosten voor additionele voorzieningen c.q. activiteiten duidelijk dient te specificeren opdat studenten een weloverwogen keuze kunnen maken of zij van deze voorzieningen al dan niet gebruik wensen te maken. De heffing en inning van het wettelijk vastgestelde collegegeld en de eventuele vrijwillige bijdrage voor additionele voorzieningen c.q. activiteiten dient dan ook volstrekt separaat te gebeuren (...). ”
“(...) Ik wijs u erop dat het bepaalde in die brief (hof: voormelde brief van 26 juli 1989) ... nog altijd onverkort van toepassing is op al het bekostigde hoger onderwijs dat onder de reikwijdte van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) valt. (....)1. Kosten die voortvloeien uit wettelijke verplichtingen die instellingen op grond van de WHH hebben en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten.(....)De kosten verbonden aan het verzorgen van onderwijs verdienen echter enige nuancering. Studenten worden geacht zelf de kosten van een aantal onderwijsbenodigdheden te dragen, zoals de kosten van boeken, materialen en bepaalde kosten verbonden aan praktica. In hoeverre kosten verbonden aan onderwijsvoorzieningen kunnen worden doorberekend is niet eenduidig aan te geven. De aard van de opleiding is hier bepalend of de kosten rechtstreeks voortvloeien uit de wettelijke taak van de instelling, dan wel vallen onder de kosten die kunnen worden doorberekend. (....)2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen die mogen worden doorberekend aan studenten.Afhankelijk van de aard van de opleiding kunnen bepaalde kosten worden doorberekend doch uitsluitend op vrijwillige basis. De student moet kunnen beslissen of hij zelf bepaalde boeken aanschaft of dat hij deze betrekt van de instelling. (...) Waar bijvoorbeeld excursies, waar kosten aan verbonden zijn, een onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma moet de student een alternatief worden aangeboden. In een enkel uitzonderingsgeval is een alternatief niet mogelijk. Ik denk hierbij aan internaten en voedingspraktica.(....)3. Kosten verbonden aan extra diensten en voorzieningen die de student worden aangeboden al dan niet tegen betaling.Deze kosten houden geen rechtstreeks verband met het onderwijs. De student is vrij om al dan niet van deze diensten gebruik te maken. De instelling is vrij deze diensten al dan niet tegen betaling aan te bieden.(....) voorbeelden zijn festiviteiten, fonds studentenbelangen, faciliteitenfonds, gastsprekers, .., introductiedagen, ...(....)Voor zover eigen bijdragen worden gevraagd dienen de instellingen zorg te dragen voor adequate voorlichting terzake. (...) De heffing en inning dienen dan ook separaat te geschieden van de heffing en inning van het collegegeld. Dit om te voorkomen dat de indruk wordt gewekt dat de inschrijving afhankelijk wordt gesteld van de betaling van een eigen bijdrage. (...)(...) In algemene zin dient de hoogte van een bijdrage tezamen met de overige kosten voor leermiddelen in redelijke verhouding te staan tot de normvergoeding in de studiefinanciering. Mochten de kosten deze norm overschrijden dan zal, indien de desbetreffende student niet wenst in te gaan op de vraag om een vrijwillige bijdrage, en er sprake is van een activiteit of voorziening die deel uitmaakt van een verplicht onderdeel van de opleiding, hem een gelijkwaardig alternatief aangeboden moeten worden dat wel bij de desbetreffende norm past. Ook kan door de instelling financiële ondersteuning worden geboden aan studenten (...)”.
”(...) Een instelling moet de student na inschrijving alle voorzieningen bieden, waarop hij ingevolge de wet recht heeft (art. 7.34 WHW). (....) De werving van stageplaatsen maakt daarvan deel uit.Hoewel de wet duidelijk is over hetgeen tot de verplichtingen van een instelling behoort, wijst de praktijk uit dat het niet altijd mogelijk is een eenduidig antwoord te geven op de vraag welke kosten dan wel in rekening mogen worden gebracht. Ook in het verleden is daarover door enkele van mijn ambtsvoorgangers een uitspraak gedaan. Ik onderschrijf het door hen ingenomen standpunt. Dat behelst het volgende:- (...)- (...)- Als aan een onderdeel van de opleiding kosten zijn verbonden, moet de student een alternatief worden geboden. Slechts in een enkel uitzonderingsgeval kan geen alternatief worden geboden; daarbij gaat het bijvoorbeeld om voedingspractica. Dit betekent voor de door u aangeboden opleiding dat u voor het volgen van voedingspractica een vergoeding aan de studenten kunt vragen;- (...)De instelling dient elke keer dat men kosten in rekening wil brengen, de afweging te maken om welke soort activiteiten het gaat en of als het een onderdeel van de opleiding betreft, een alternatief geboden kan worden. Als extra kosten in rekening worden gebracht, moeten deze qua hoogte redelijk en billijk zijn en studenten moet desgevraagd financiële ondersteuning geboden worden. (.....)”
.
“ (...) heb ik het college van bestuur van de hogeschool Zuyd bij brief van 3 februari jl. uiteengezet in welke gevallen een instelling een extra vergoeding kan vragen en onder welke voorwaarden dat kan plaatsvinden. Daarbij ben ik specifiek ingegaan op de voedingspractica, een van de activiteiten waarvoor de instelling wel een vergoeding kan vragen. Het is mogelijk dat ik in mijn antwoorden op de Kamervragen ten onrechte de indruk heb gewekt dat in het geval van voedingspractica ook een alternatief geboden moet worden.(...) Graag licht ik de strekking van deze brief hieronder toe.Het staand beleid met betrekking tot het vragen van een vergoeding van door de instelling gemaakte kosten, houdt in grote lijnen het volgende in:– Voor verrichtingen door de instelling die behoren tot de primaire taken, mag geen extra vergoeding worden gevraagd. Daaronder valt onder andere de werving van stageplaatsen;– Studenten worden verondersteld zelf de kosten van een aantal onderwijsbenodigdheden te dragen, zoals boeken en bepaalde kosten verbonden aan practica (bijvoorbeeld een veiligheidsbril);– Bepaalde kosten voor onderwijsbenodigdheden kunnen worden doorberekend, doch slechts op basis van vrijwilligheid. Een student moet zelf kunnen beslissen of hij zelf bepaalde boeken en materialen aanschaft of dat hij deze betrekt van de instelling;– Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet de student een alternatief worden geboden. Slechts in een enkel uitzonderingsgeval kan geen alternatief worden geboden; daarbij gaat het bijvoorbeeld om voedingspractica. Daarbij geldt tevens als argument dat het hier gaat om materiaal dat door de studenten wordt verbruikt (genuttigd) in tegenstelling tot andere materialen die worden gebruikt in het kader van een opleiding; de voeding die tijdens een voedingspracticum wordt gemaakt vervangt een maaltijd voor de student;– Ingeval van activiteiten en voorzieningen die geen deel uitmaken van de opleiding, vindt deelname daaraan respectievelijk gebruikmaking daarvan plaats op vrijwillige basis. Vanzelfsprekend geldt hetzelfde voor de daaraan verbonden kosten.De door de instelling in rekening te brengen extra kosten moeten qua hoogte redelijk en billijk zijn en studenten moet desgevraagd financiële ondersteuning geboden worden. Ook is het de taak van de instelling de (aanstaande) studenten op adequate en tijdige wijze te informeren over de aard en omvang van (mogelijk) extra kosten en de geboden alternatieven. (....).”
“ (...) Daarin heb ik duidelijk aangegeven welke soorten kosten naar mijn mening aan de studenten doorberekend zouden mogen worden. Als de hotelschool zich daar niet aan houdt vind ik dat niet acceptabel, ongeacht de hoogte van de in rekening gebrachte extra kosten. Ik was op de hoogte van het feit dat de instelling studenten een bijdrage vraagt voor voedingspractica. Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 2 april 2009 verwoord, vormt het voedingspracticum één van de uitzonderingen op de regel dat indien extra kosten in rekening worden gebracht, de instelling de student daarvoor een alternatief moet bieden. (...)”.
- de introductieweek en excursies in het eerste jaar resp. € 125,= en € 100,=),
- het Four Seasons Restaurant in alle jaren (1e jaar € 660,= voor internen en € 330,= voor externen, 2e en 4e jaar € 165,= en 3e jaar € 330,=),
- de praktijkstage in het tweede jaar en in het vierde jaar (2x € 275,=),
- excursie derde jaar € 315,=).
Voormelde gegevens zijn door HZ vermeld op haar website in een gespecificeerd overzicht van alle kosten voor de verschillende studiejaren (prod. 12 concl.v.antw.).
“Vaste bijdrage practica(...) Tot de voorbereiding behoort een uitgebreid verplicht voedingspracticum. Dit is inherent aan de aard van de opleiding. Ten aanzien van aangeboden diensten wordt in beginsel de rechtsverhouding tussen een student en de Hoge Hotelschool Maastricht beheerst door regels van privaatrecht. Dat betekent dat daar naar keuze wel of niet gebruik van kan worden gemaakt. De voormalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen Ritzen heeft echter bepaald dat in uitzonderingsgevallen, lees voedingspractica, geen alternatief kan worden aangeboden. Derhalve worden de kosten van de aangeboden dienst aan studenten in rekening gebracht. Uit deze bijdrage wordt o.a. de keukeninfrastructuur gefinancierd voor de bereiding van maaltijden voor en door studenten van de Hoge Hotelschool Maastricht. (....).”
“(...) Iedere student, behalve diegenen die op stage zijn, moet de vaste practica betalen. Iedere student betaalt dus zijn aandeel in de indirecte kosten en bij een maaltijdverstrekking betaalt de student alleen voor de foodcost. Het argument voor het meedragen door studenten aan de dekking van de indirecte kosten is dat bij onderbezetting op de indirecte kosten dit verschil doorberekend moet worden aan de maaltijdverstrekking deelnemende studenten dan wel gekort dient te worden op de uitgaven van het initiële onderwijs. (...).”
“Bevindingen. In bijlage1 staat een overzicht van alle kosten die aan de studenten in rekening gebracht worden voor het studiejaar 2007/2008 uit de studiegids HHM. Aankomende studenten dienen een overeenkomst te ondertekenen dat zij akkoord gaan met de genoemde betalingsverplichtingen. Vervolgens worden ze per factuur geïnd. (...) Over blijft dan: 1. Vaste bijdragen voedingspractica 2. Excursies 3. Stagebijdragen voor praktijkstage en managementstage 4. Diversen zoals introductieweek en Funda uitreiking incl. verklaring Sociale Hygiëne.(...)Conclusies mbt de rechtmatigheid van de gevraagde betalingen (..)1. De vaste bijdragen voor voedingspractica, die zoals gezegd, bedoeld zijn om de voorzieningen om het voedingspracticum mogelijk te maken mogen niet worden doorberekend aan de student. Alleen kosten voor materialen die voor eigen gebruik zijn zoals messenset, speciale kleding en de inkoopkosten van de ingrediënten van de maaltijden die ze zelf gebruiken zijn voor rekening van de student. Zij kunnen niet verplicht worden deze via de school te betrekken.2. Kosten voor excursies mogen alleen worden doorberekend aan de studenten op vrijwillige basis. De opleiding wordt geadviseerd deze kosten op vrijwillige basis door te berekenen aan de studenten en een alternatief aan te bieden voor studenten die deze kosten niet vrijwillig willen betalen. (..)3. Kosten doorberekenen die bedoeld zijn voor de totstandkoming en instandhouding van reguliere onderdelen van een opleiding zoals de stage is niet toegestaan. Daarvoor dient de overheidsbekostiging. Wel kunnen bijkomende diensten zoals het aanvragen van een visum, het regelen van beurzen in rekening gebracht worden, op vrijwillige basis.(...).”
‘om te voorkomen dat de indruk wordt gewekt dat de inschrijving afhankelijk wordt gesteld van de betaling van een eigen bijdrage’. Door HZ is voorts duidelijk aangegeven voor welke activiteiten zij welke bijdragen vroeg. Door de studenten is niet, althans onvoldoende, gesteld dat HZ bijdragen zou hebben gevraagd waarvan zij wist dat zij deze niet boven het collegegeld van de studenten mocht vragen. Uit het verweer van HZ blijkt daarentegen dat zij van alle door haar - via de privaatrechtelijke overeenkomst - gevraagde extra bijdragen ervan is uitgegaan dat zij deze kon vragen omdat het ofwel bijdragen waren voor extra, niet verplicht af te nemen, voorzieningen ofwel kosten voor wel verplicht af te nemen voorzieningen die mogen worden doorberekend aan de student omdat een alternatief daarvoor niet goed mogelijk is. Voor zover een of meer van de extra bijdragen in strijd met de strekking van art 7.46 (oud) WHW moet(en) worden geacht, is onvoldoende gesteld en niet gebleken dat HZ dat heeft geweten of moeten weten en bewust voor de studenten heeft verzwegen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, zoals blijkt uit de verschillende brieven van de ministers over dit onderwerp, de vraag welke kosten wel of niet aan studenten mogen worden doorberekend niet altijd eenvoudig te beantwoorden is. Een aan de studenten bewust onthouden zijn van essentiële informatie en/of misleiding door HZ is naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende gesteld of gebleken.
‘het gaat om een vrijwillige bijdrage’.Naar het oordeel van het hof dient de hiervoor gerelateerde opmerking in de brieven van de ministers te worden gezien in verband met het onderscheid wettelijk verplicht collegegeld enerzijds en extra bijdragen die hogescholen alleen met instemming van de studenten door middel van een private overeenkomst met de studenten overeen kunnen komen. De vrijwilligheid en onverplichtheid van de bijdragen doelt op de afhankelijkheid van instemming van de studenten met afname van de voorzieningen en/of activiteiten waarvoor de hogeschool de extra bijdragen vraagt. Door de studenten is niet gesteld dat zij de desbetreffende voorzieningen en/of activiteiten niet zouden hebben willen afnemen, zij stellen alleen dat zij voor die voorzieningen en/of activiteiten niet de verschuldigdheid van een extra bijdrage zouden hebben geaccepteerd voor zover die extra bijdrage in strijd met de strekking van art.7.46 (oud) WHW moet worden geacht. In zoverre hebben de vorderingen van de studenten op grond van (rechts)dwaling dan wel onrechtmatig handelen van HZ naast het beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW geen zelfstandige betekenis. Indien en voor zover het door HZ vragen van die bijdragen in strijd was met de strekking van de WHW, is de overeenkomst vernietigbaar op grond van art. 3:40 lid 2 BW en is het beroep op dwaling dan wel onrechtmatig handelen van HZ verder niet relevant.
praktijkstage en managementstage (2x € 275)
2) kosten voor onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen die mogen worden doorberekend aan de studenten:
(ii) tenzij het gaat om zaken waarvoor een buiten de school om door de student aan te schaffen alternatief niet goed mogelijk is (kosten voor internaten en voedingspractica).
In algemene zin dient de hoogte van een bijdrage tezamen met de overige kosten voor leermiddelen in redelijke verhouding te staan tot de normvergoeding in de studiefinanciering. Mochten de kosten deze norm overschrijden dan zal, indien de desbetreffende student niet wenst in te gaan op de vraag om een vrijwillige bijdrage, en er sprake is van een activiteit of voorziening die deel uitmaakt van een verplicht onderdeel van de opleiding, hem een gelijkwaardig alternatief aangeboden moeten worden dat wel bij de desbetreffende norm past. Ook kan door de instelling financiële ondersteuning worden geboden aan studenten.”. Het hof begrijpt hieruit dat in de ogen van de minister niet alleen onderwijsbenodigdheden maar ook bepaalde onderwijsvoorzieningen voor rekening van de studenten kunnen worden gebracht en dat deze zaken niet vallen onder de zaken waarvoor het in rekening brengen aan de student in strijd met de strekking van de WHW zou moeten worden geacht. Wel zal, voor het geval een student niet vrijwillig wil bijdragen voor een verplicht gestelde activiteit of voorziening, hem een gelijkwaardig alternatief of financiële steun dienen te worden geboden.
“(...) Hiervoor brengen wij een bijdrage in rekening, die de vele extra kosten dekken die het stagebureau maakt ondermeer t.b.v. de acquisitie en het instandhouden van een goed stagerelatienetwerk en het regelen van de visa. (....)”.