Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 234790/HA ZA 11-1354)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
De ondergetekende, hierna te noemen “opdrachtgever” machtigt hierbij [letselschadespecialist], letselschadespecialist te [plaats], hierna te noemen “opdrachtnemer”, in het kader van de door hem/haar aan opdrachtnemer in behandeling gegeven letselschadezaak tot het navolgende:
subsidiaireen honorarium van € 2.442,07 met de wettelijke rente vanaf 19 oktober 2012.
no cure no payals waarvan in dit geval sprake is. Partijen zijn het er ook over eens dat het door [geïntimeerde] gewenste resultaat, het verkrijgen van een uitkering van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Cardif, niet zonder een procedure bereikt kon worden. Deze procedure is geëntameerd door [advocaat] in opdracht van [geïntimeerde] en heeft vervolgens tot het door [geïntimeerde] gewenste resultaat geleid.
primairevordering van [appellante] in conventie, zoals deze thans luidt, is de conclusie dat de stellingen van [appellante] haar vordering niet kunnen dragen, zodat deze niet toewijsbaar is. De eerste drie grieven van [appellante] worden daarom in zoverre verworpen.
subsidiairevordering een bedrag van € 2.442,07 met rente gevorderd als honorarium voor bestede tijd. [appellante] verwijst naar de brief van DAS aan [appellante] van 16 februari 2011 waarin is vermeld dat een gebruikelijk c.q. redelijk loon voor de verrichte diensten verschuldigd is, dat door DAS wordt berekend op € 2.156,=. Dit bedrag is aan [appellante] betaald en door [geïntimeerde] in reconventie als onverschuldigd betaald teruggevorderd. De rechtbank heeft die vordering toegewezen; hierop ziet de laatste grief van [appellante]. De
subsidiairevordering van [appellante] in conventie en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] betreffen hetzelfde onderwerp, zodat deze hieronder gezamenlijk worden besproken.
primaire) vordering van [appellante] in conventie mee, dat aan [appellante] ook geen vergoeding voor gemaakte uren toekomt. De betaling van het bedrag van € 2.156,= is alleen gedaan om een minnelijke oplossing van het geschil te bereiken. Hij meent dat dit beschouwd kan worden als een overeenkomst onder ontbindende voorwaarde dat [appellante] in rechte een vordering zou instellen, welke voorwaarde is vervuld. Daardoor ontbreekt een rechtsgrond voor de betaling van het bedrag van € 2.156,= dat daarom terecht in reconventie als onverschuldigd betaald wordt teruggevorderd, aldus [geïntimeerde].
subsidiairevordering van [appellante] ontbreekt. Volgens [geïntimeerde] kan die grondslag niet worden gevonden in een nadere schikkingafspraak. Dat het tot een dergelijke afspraak is gekomen, is inderdaad niet gebleken maar dat is ook niet gesteld door [appellante]. Evenmin kan worden volgehouden dat sprake is van een overeenkomst onder ontbindende voorwaarde aangezien nergens uit blijkt dat [appellante] een aanbod daartoe zou hebben aanvaard. De brief van 16 februari 2011 bevat een eenzijdige actie van de kant van [geïntimeerde] om de discussie met [appellante] af te sluiten en haar claim op een vergoeding van € 33.558,= van tafel te krijgen, welke actie niet het door [geïntimeerde] gewenste resultaat heeft gehad. Daarmee is over die brief evenwel nog niet alles gezegd. Uit de brief blijkt immers ook dat [geïntimeerde] tegenover [appellante] het standpunt inneemt dat [appellante] aanspraak kan maken op een gebruikelijk/redelijk loon op basis van haar urenspecificatie en tarief. Dat standpunt is niet nieuw: ook in zijn brieven van 29 oktober 2010 en van 25 november 2010 gaat [geïntimeerde] hiervan uit. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg op 5 december 2011 is dit namens [geïntimeerde] bevestigd. [appellante] beschouwt dit als een erkenning in rechte (mvg punt 49), hetgeen door [geïntimeerde] niet is betwist. De
subsidiairevordering van [appellante] sluit hierbij aan, in die zin dat hiermee aanspraak wordt gemaakt op een gebruikelijk/redelijk loon op basis van urenspecificatie en tarief. De hoogte van deze vordering zoals door [appellante] in haar memorie van grieven berekend, en de ingangsdatum van de wettelijke rente zijn door [geïntimeerde] niet afzonderlijk betwist, zodat de
subsidiairevordering van [appellante] geheel voor toewijzing in aanmerking komt. [appellante] heeft onbestreden gesteld dat zij het bedrag van € 2.156,= op 19 oktober 2012 heeft terugbetaald, zodat op deze vordering niets in mindering strekt. Dit betekent dat aan [appellante] wordt toegewezen het bedrag van € 2.442,07, vermeerderd met de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) vanaf 19 oktober 2012.