ECLI:NL:GHSHE:2014:2117

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juli 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
F 200.136.476_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie in het kader van grievend gedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. De man, die een tandartspraktijk heeft, heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, waarin werd bepaald dat hij een maandelijkse bijdrage van € 2.700,- aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat de misdragingen van de vrouw zo grievend zijn dat hij in redelijkheid niet kan worden verplicht om bij te dragen aan haar levensonderhoud. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het grievende gedrag van de vrouw, dat onder andere bestond uit emotionele en fysieke mishandeling van de man en de kinderen, zwaar heeft meegewogen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar huwelijkse plichten ernstig heeft verzaakt en dat haar gedrag heeft geleid tot een onherroepelijk einde van de lotsverbondenheid tussen partijen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de alimentatieverplichting opgelegd, maar het hof oordeelt dat de man niet langer kan worden verplicht om alimentatie te betalen, gezien de omstandigheden. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de alimentatieverplichting, en het hof wijst het verzoek van de vrouw om alimentatie af. De overige grieven van de man behoeven geen verdere bespreking, en de beschikking wordt voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 juli 2014
Zaaknummer: HV 200.136.476/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/177500 / FA RK 13-15
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.B.J. Derks-Höppener,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 4 september 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2013, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, de partneralimentatie op nihil te bepalen, althans, subsidiair, deze te matigen zowel in hoogte als in duur.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 december 2013, heeft de vrouw verzocht de grieven van de man ongegrond te verklaren en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Derks-Höppener;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Luijten.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier d.d. 6 maart 2014 met bijlagen van de advocaat van de man;
  • de brief d.d. 19 maart 2014 met bijlagen van de advocaat van de man.
  • het V-formulier d.d. 21 mei 2014 met bijlagen van de advocaat van de man.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 9 juli 1997 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter]), geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
- [zoon] (hierna: [zoon]), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats].
[dochter] en [zoon] hebben het hoofdverblijf bij de man
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 28 maart 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 2.700,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – :
- grievend gedrag en lotsverbondenheid (grief 1);
- de behoefte en behoeftigheid van de vrouw (grief 2);
- de draagkracht van de man (grief 3).
3.5.
De man heeft in zijn eerste grief gesteld dat het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (alsnog) afgewezen dient te worden, vanwege het grievende gedrag van de vrouw en, dan wel, het ontbreken van lotsverbondenheid. Aangezien deze grief met betrekking tot de partneralimentatie de meest verstrekkende is, zal het hof deze eerst beoordelen.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.
Artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft de wettelijke basis voor het vaststellen van een door een gewezen echtgenoot aan de andere gewezen echtgenoot te betalen onderhoudsbijdrage. Bij de beantwoording van de vraag of aan één der gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. Grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de andere kan tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten – welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW – een einde is gekomen. In een zodanig geval kan worden geoordeeld dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
3.8.
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
3.9.
Het hof is in het onderhavige geval van oordeel, de persoonlijke omstandigheden en gedragingen van de vrouw in ogenschouw nemend, dat van de man in redelijkheid niet kan worden gevergd om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Daartoe is van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam is gebleken dat de vrouw gedurende het huwelijk haar huwelijkse plicht voortvloeiende uit artikel 1:82 BW ernstig heeft verzaakt door stelselmatig te weigeren om een bijdrage te leveren aan de verzorging en opvoeding van [dochter] en [zoon].
3.10.
De man heeft gedurende het huwelijk, en thans nog steeds, een tandartspraktijk gehad en daarmee voor financiële zekerheid gezorgd in het gezin. Daarnaast heeft de man jarenlang de verzorging en opvoeding van de kinderen alsook de huishoudelijke taken op zich moeten nemen, nu de vrouw zich hiervan – ondanks het feit dat zij niet buitenshuis werkzaam was – compleet gedistantieerd heeft. De vrouw heeft in het gezin volledig haar eigen (nachtelijke) leven geleid, zonder zich om het gezin te bekommeren. Overdag was zij weliswaar thuis, maar moest zij bijkomen van haar nachtelijke leven, waarbij het gezin zich aan haar moest aanpassen. Deze keuze van de vrouw heeft onmiskenbaar een negatieve weerslag (gehad) op het gezinsleven. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) d.d. 22 mei 2013 bevestigt dat het gezin bestond uit de man en de kinderen die samen hun leven leidden en daarnaast de vrouw met haar eigen leven. Uit ditzelfde rapport blijkt eveneens dat de vrouw de kinderen nimmer veiligheid en stabiliteit heeft geboden en dat de kinderen zelfs bang van haar waren. Volgens het rapport van de raad lijkt er bij de kinderen sprake van emotionele verwaarlozing door de vrouw, die onvoldoende adequate zorg en aandacht aan hen heeft besteed binnen de opvoedingscontext. De kinderen zijn onveilig gehecht aan de vrouw en ze ervaren emotionele en fysieke onveiligheid in het contact met haar als gevolg van haar onvoorspelbare gedrag.
3.11.
De verklaringen van de kinderen zelf, zoals deze blijken uit voornoemd rapport van de raad, liegen er niet om. Zo heeft [dochter] aangegeven dat zij zich onveilig en bedreigd voelt door de vrouw en dat de vrouw haar jeugd heeft afgenomen. De vrouw heeft [dochter] regelmatig geslagen en haar diverse malen met de dood bedreigd. Toen [dochter] een jaar of zeven was heeft zij zich uit angst voor de vrouw in de badkamer opgesloten en de vrouw dreigde een pistool aan te schaffen of iemand te betalen voor liquidatie. [dochter] is ook getuige geweest van fysiek geweld van de vrouw tegen de man. De vrouw heeft de man ook meerdere malen ten onrechte beschuldigd van seksueel misbruik van [dochter], waardoor er zelfs bemoeienis is geweest van Stichting Bureau Jeugdzorg en een uithuisplaatsing van [dochter] is overwogen.
Ook [zoon] beschrijft de relatie met de vrouw als zeer slecht. [zoon] geeft zelfs aan de laatste jaren geen enkel contact met de vrouw te hebben gehad. Hij zocht haar niet op en sprak nooit met haar, ondanks dat zij in één huis woonden. [zoon] geeft aan dat hij de vrouw nooit als zijn moeder heeft gezien. Zij was er nooit voor hem, gaf hem geen aandacht en was alleen maar bezig met haar eigen zaken. [zoon] geeft aan bang te zijn voor de vrouw en als kind verstopte hij zich vaak onder de stoel zodat zij hem niet kon vinden. [zoon] is getuige geweest van fysiek geweld van de vrouw tegen de man en [dochter]. De vrouw heeft meerdere malen doodsbedreigingen geuit en [zoon] is erg bang dat de vrouw een keer echt met een pistool voor de deur staat. De man en kinderen hebben regelmatig samen op een kamer geslapen uit angst voor de vrouw. De man heeft opgemerkt niet eerder een echtscheidingsverzoek te hebben ingediend omdat de vrouw hem met de dood bedreigde indien hij daadwerkelijk daartoe zou overgaan.
Los van de gedragingen van de vrouw in de gezinssituatie, heeft zij ook met enige regelmaat stampij gemaakt in de tandartspraktijk van de man in het bijzijn van cliënten en vernielingen aangericht, zowel in de tandartspraktijk als thuis. De vrouw heeft de verklaringen van de man en de kinderen, zoals deze blijken uit het rapport van de raad dan wel uit de stukken dan wel uit het verhandelde ter zitting, slechts minimaal betwist, zodat deze voor waar aangenomen dienen te worden.
De man heeft uiteindelijk eind 2012 besloten om de echtscheiding aan te vragen, waarna de vrouw de man op alle mogelijke wijzen getracht heeft de man terug te laten komen op zijn besluit. Daarbij heeft zij niet geschroomd om haar woorden kracht bij te zetten met eisen, bedreigingen, schelden, intimideren en stalken van met name de man. Ook nadat de vrouw de woning in maart 2013 heeft verlaten, heeft zij haar gedrag voortgezet, doch langzaamaan is dit gedrag afgenomen. Ter zitting heeft de man verklaard dat de vrouw hem en de kinderen thans met rust laat.
3.12.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de vrouw de grenzen van toelaatbaar gedrag heeft overschreden. De misdragingen van de vrouw zijn naar het oordeel van het hof zo onmiskenbaar en dermate grievend jegens de man en de kinderen van partijen dat van de man in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage levert in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, omdat door haar kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is. Dat de man al die jaren het gedrag van de vrouw om hem moverende redenen heeft getolereerd, in die zin dat hij nimmer eerder een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend, acht het hof niet van belang en vormt geen reden om tot een ander oordeel te komen, nu dit de kwetsende, grievende gedragingen van de vrouw niet wegneemt.
Dat de vrouw door de echtscheiding heftig geëmotioneerd is (geweest) vormt geen rechtvaardiging en betekent niet dat de gedragingen daardoor minder ernstig moeten worden geacht. Dat de vrouw zich thans onthoudt van grievende gedragingen, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het hof betrekt daarbij dat het grievend gedrag van de vrouw zich niet slechts heeft beperkt tot de echtscheidingsprocedure, maar ook in de jaren daarvoor in volle hevigheid heeft plaatsgevonden.
Het hof acht het derhalve aannemelijk dat de hiervoor genoemde gedragingen van de vrouw in onderlinge samenhang een onherroepelijk einde hebben gemaakt aan het gevoel van lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw. Dit terwijl juist die verbondenheid, ontstaan door het huwelijk, één van de voornaamste gronden is voor de alimentatieplicht. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat van de man in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een bijdrage levert aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw omdat door haar kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is. Het hof zal daarom aan de man geen alimentatieverplichting jegens de vrouw opleggen.
3.13.
Aldus slaagt de eerste (meest verstrekkende) grief van de man, waardoor de overige grieven geen verdere bespreking meer behoeven.
3.14.
De beschikking waarvan beroep dient dus te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 2.700,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 4 september 2013, voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 2.700,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de vrouw om vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, O.G.H. Milar en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.