In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw. De man, die een tandartspraktijk heeft, heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg te vernietigen, waarin werd bepaald dat hij een maandelijkse bijdrage van € 2.700,- aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat de misdragingen van de vrouw zo grievend zijn dat hij in redelijkheid niet kan worden verplicht om bij te dragen aan haar levensonderhoud. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het grievende gedrag van de vrouw, dat onder andere bestond uit emotionele en fysieke mishandeling van de man en de kinderen, zwaar heeft meegewogen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar huwelijkse plichten ernstig heeft verzaakt en dat haar gedrag heeft geleid tot een onherroepelijk einde van de lotsverbondenheid tussen partijen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de alimentatieverplichting opgelegd, maar het hof oordeelt dat de man niet langer kan worden verplicht om alimentatie te betalen, gezien de omstandigheden. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de alimentatieverplichting, en het hof wijst het verzoek van de vrouw om alimentatie af. De overige grieven van de man behoeven geen verdere bespreking, en de beschikking wordt voor het overige bekrachtigd.