ECLI:NL:GHSHE:2014:2081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
HD 200.133.572_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen nichten en curator over nalatenschap en verjaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van nichten tegen hun tante, die als curator van de nalatenschap van hun overleden moeder optreedt. De nichten, appellanten, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tot het verkrijgen van informatie over de nalatenschap en de wijze van verdeling. De rechtbank heeft de nalatenschap verdeeld, waarbij de tante de helft en de nichten elk een kwart van het bedrag toebedeeld kregen. De nichten hebben in hoger beroep hun vorderingen herhaald, waarbij zij zich beroepen op onrechtmatige daad en verjaring. De tante heeft verjaring ingeroepen, stellende dat de vorderingen van de nichten verjaard zijn, omdat de nalatenschap op 3 februari 2006 is overleden en de inleidende dagvaarding pas op 14 juni 2012 is uitgebracht. Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de nichten zijn verjaard, omdat zij niet tijdig hebben gereageerd op de verjaring en de stuitingshandelingen niet voldoende waren. Het hof heeft de vorderingen van de nichten afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke verhoudingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.572/01
arrest van 8 juli 2014
in de zaak van

1.[appellante 1],wonende te [woonplaats],

2.
[appellante 2],wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 juni 2013 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen vonnissen van 10 oktober 2012 en 3 april 2013 tussen appellanten – [appellanten] c.s. – als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer C/04/117118/HAZA 12-229)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met 26 producties;
- de memorie van antwoord met één productie;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de 15 grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist. Zij dienen het hof tot uitgangspunt.
2.1.
[appellanten] c.s. zijn nichten van [geïntimeerde]. De moeder van [appellanten]c.s. was de zus van [geïntimeerde]. Een andere zus van [geïntimeerde] en tante van [appellanten]c.s. (erflaatster) is op 3 februari 2006 overleden.
2.2.
Erflaatster is op 1 oktober 1964 door de rechtbank Roermond onder curatele gesteld wegens zwakheid van vermogens. Op 20 januari 1965 werd benoemd tot curator de echtgenoot van [geïntimeerde] en als toeziend curator de vader van [appellanten]c.s.
2.3.
Op 12 januari 1978 werd [geïntimeerde] wegens ernstige ziekte van haar echtgenoot in de plaats van hem tot curator benoemd. [geïntimeerde] bleef curator tot aan het overlijden van erflaatster. De vader van [appellanten]c.s. bleef toeziend voogd tot de wettelijke afschaffing daarvan op 2 november 1995.
2.4.
[appellanten]c.s. zijn volgens het erfrecht bij versterf tot de nalatenschap geroepen als plaatsvervulsters van wijlen hun moeder. Samen met [geïntimeerde] zijn zij de gezamenlijke erfgenamen van erflaatster. [geïntimeerde] is voor de helft en [appellanten]c.s. ieder voor een kwart gerechtigd in de nalatenschap van erflaatster.
2.5.
De nalatenschap bedraagt € 53.261,00 (te vermeerderen met rente). Het bedrag bevindt zich op de derdengeldrekening van [notarissen] Notarissen te [vestigingsplaats].
4.2.
In deze zaak gaat het, kort gezegd, om de financiële afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. In eerste aanleg hebben [appellanten]c.s. gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot het verstrekken van nadere informatie en de wijze van verdeling vast te stellen.
De rechtbank heeft de nalatenschap aldus verdeeld dat [geïntimeerde] de helft van € 53.261,- krijgt toebedeeld en [appellanten]c.s. elk een kwart van dat bedrag. Deze verdeling staat in hoger beroep niet ter discussie.
De vorderingen strekkende tot inbreng door [geïntimeerde] van bedragen in de nalatenschap zijn afgewezen. [appellanten]c.s. zijn in de proceskosten veroordeeld.
In reconventie is een conservatoir beslag opgeheven. De reconventie is in hoger beroep niet aan de orde.
[appellanten]c.s. vorderen in hoger beroep hun in eerste aanleg ingestelde vordering alsnog toe te wijzen met inachtneming van de vermeerdering van eis aldus dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan de nalatenschap van erflaatster te vergoeden tal van nader gespecificeerde bedragen, dit op grond van gebreken bij de uitvoering van de curatele. Zij voeren aan dat [geïntimeerde] zich als curator jegens erflaatster niet heeft gedragen zoals een behoorlijk curator betaamt en beroepen zich voor hun vorderingen uitdrukkelijk op artikel 6:162 BW, onrechtmatige daad (mvg pagina 4 onderaan). Voorts vorderen [appellanten]c.s. dat [geïntimeerde] rekening en verantwoording zal afleggen ter zake van het handelen en nalaten in haar hoedanigheid van curator. Ten slotte wordt gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerde], in haar hoedanigheid van erfgenaam geen vordering toekomt (de helft van
€ 53.261,-) op grond van artikel 3:194 lid 2 BW.
4.3.
Tegen het tussenvonnis van 10 oktober 2012, waarin een op de voet van artikel 233 Rv gevorderde voorlopige voorziening werd afgewezen en een comparitie van partijen werd gelast, is geen grief gericht. Het hoger beroep is mitsdien in zoverre niet-ontvankelijk.
4.4.
Verjaring
4.4.1.
Als meest verstrekkend verweer heeft [geïntimeerde] (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) een beroep gedaan op verjaring ex artikel 1:377 BW in verbinding met artikel 1:385 BW. Eerstgenoemde bepaling luidt:
Elke rechtsvordering op grond van het gevoerde voogdijbewind – zowel van de zijde van de minderjarige als die van de voogd – verjaart door verloop van vijf jaren na de dag, waarop de voogdij van laatstgenoemde is geëindigd.
Artikel 1:385 BW verklaart deze bepaling bij curatele van overeenkomstige toepassing.
[geïntimeerde] stelt dat erflaatster is overleden op 3 februari 2006, zodat de rechtsvordering is verjaard per 4 februari 2011, en de inleidende dagvaarding eerst is uitgebracht op 14 juni 2012, zonder dat een rechtsgeldige stuiting heeft plaatsgehad.
Het hof merkt hier op dat artikel 1:377 BW staat in paragraaf 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW en de titel draagt:
De rekening en verantwoording bij het einde van de voogdijen dus kennelijk betrekking heeft op de vordering tot rekening en verantwoording en de gevolgen dienaangaande.
4.4.2.
[appellanten]c.s. stellen daarentegen dat hun vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad zodat de verjaringstermijn van artikel 1:377 BW niet speelt. Ingevolge artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade (hof: zoals die uit onrechtmatige daad) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. [appellanten]c.s. hebben zich erop beroepen dat zij eerst na ontvangst van het curateledossier op 13 maart 2012 bekend zijn geworden met de schade. De termijn van vijf jaren is derhalve niet verstreken.
4.4.3.
[appellanten]c.s. stellen voorts dat de verjaring wel is gestuit, namelijk bij brieven (van [appellanten]c.s.) van 30 oktober 2006 (aan de rechtbank Roermond, sector kanton) en 21 januari 2007 (aan de advocaat van [geïntimeerde]). In de brief van 30 oktober 2006 staat:
Alvorens aan de door curatrice bij de Rechtbank Roermond ingediende eindrekening en
verantwoording goedkeuring te verlenen, wenst mevrouw [appellante 1] inzicht te krijgen in de rekening en verantwoording van voorafgaande jaren in concreto vanaf 1985.
Een schriftelijk verzoek hiertoe is reeds op 19 mei 2006 bij de Rechtbank Roermond ingediend. Het verzoek werd echter afgewezen, aangezien dit volgens mededeling primair bij curatrice gedaan moet worden. Alleen in geval geen medewerking wordt verleend, kan een verzoek daartoe worden gedaan bij de Rechtbank.
Naar aanleiding van een verzoek tot akkoordverklaring van de eindrekening van 8 september 2006 van [notarissen] Notarissen, betrokken bij de afhandeling van de nalatenschap, hebben wij het notariskantoor, zoals ook al in een eerder stadium medegedeeld, dat goedkeuring van de eindrekening en verantwoording afhankelijk is van inzage van de rekening en verantwoording van voorafgaande jaren. Het notariskantoor zou hierin bemiddelen en op ons verzoek bij een eventuele weigering van medewerking door curatrice zorgen voor een verklaring, opdat onzerzijds alsnog een schriftelijk verzoek tot nadere informatie aan de Rechtbank zou kunnen worden gedaan.
Gezien het feit dat noch curatrice noch het notariskantoor sindsdien heeft gereageerd en gezien de inhoud van uw schrijven van 12 oktober j.l. moeten wij constateren dat curatrice blijkbaar niet bereid is haar medewerking te verlenen.
Dientengevolge verzoeken wij de Rechtbank nogmaals aan erfgename inzage te verstrekken in de rekening en verantwoording vanaf 1985, zodat erfgename zich een beeld kan vormen hoe het bij nalatenschap te verdelen vermogen tot stand is gekomen.
In de brief van 21 januari 2007 staat:
In antwoord op uw schrijven[hof: d.w.z. van de advocaat van [geïntimeerde]]
d.d. 28 november en 20 december 2006 deel ik u mede dat ik niet akkoord ga met de verdeling van de nalatenschap. Ik neem aan dat u dit reeds heeft vernomen van uw collega mevrouw C.EW. Souren [hof: voorheen advocaat van [geïntimeerde]] met wie ik op 21 december 2006 heb gesproken.
Tijdens mijn langdurige afwezigheid in 2006 heeft mijn echtgenoot en gevolmachtigde herhaaldelijke malen verzocht om inzage te verkrijgen in het door uw cliënte gevoerde beheer van de laatste 20 jaar. Ook is de Rechtbank Roermond Sector Kanton benaderd. De Rechtbank Roermond verwijst mij naar uw cliënte. Echter in de wetenschap dat uw cliënte blijkbaar niet bereid is de gevraagde informatie te verstrekken, adviseert zij een civiele procedure te starten. Het gebrek aan medewerking van zowel uw cliënte als de Rechtbank bevreemdt mij ten zeerste.
Om akkoord te kunnen gaan met het ter verdeling staande saldo dien ik inzage te verkrijgen over het gevoerde beheer.
Ter voorkoming van een tijdrovende procedure, hetgeen ook in het belang zal zijn van uw cliënte, verzoek ik u uw cliënte alsnog te overtuigen tot medewerking. Waar ligt het probleem als uw cliënte van mening is het beheer naar eer en geweten te hebben uitgevoerd.
De eerste brief van de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellanten]c.s. aan [geïntimeerde] dateert van 15 juli 2011.
4.4.4.
Het hof wijst allereerst op de artikelen 3:317 en 3:316 BW. Artikel 3:317 BW bepaalt:
1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
2. De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven.
De in artikel 3:316 BW genoemde stuitingshandeling luidt:
De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
4.4.5.
Bij de beoordeling van het verjaringsverweer stelt het hof vervolgens voorop dat [appellanten]c.s. procederen in hun hoedanigheid van erfgenaam (in de nalatenschap) van erflaatster (bij wege van plaatsvervulling) tegen [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van enerzijds mede-erfgename ([appellanten]c.s. vorderen verdeling) en anderzijds curator ([appellanten]c.s. vorderen rekening en verantwoording en schadevergoeding aan de nalatenschap).
[appellanten]c.s. hebben in het bijzonder hun vordering niet ingesteld namens de gezamenlijke erfgenamen (hetgeen niet goed denkbaar is nu [geïntimeerde] erfgenaam is). De vordering tot vergoeding van schade geleden door onrechtmatig handelen of nalaten van de curator betreft een vordering van erflaatster, althans de nalatenschap en strekt ten behoeve van de gezamenlijke erfgenamen. De vordering tot vergoeding van die schade heeft betrekking op een verbintenis van [geïntimeerde], in haar hoedanigheid van curator, jegens de nalatenschap en/of de gezamenlijke erfgenamen.
[appellanten]c.s. hebben niet gesteld dat [geïntimeerde] jegens hén onrechtmatig heeft gehandeld en hebben hun vorderingen ook niet op dat rechtsfeit gestoeld. Zij vorderen ook geen schadevergoeding aan henzelf, maar aan de nalatenschap, noch vorderen zij toedeling van de vordering uit onrechtmatige daad aan henzelf.
4.4.6.
Naar het oordeel van het hof is op de vorderingen van [appellanten]c.s. jegens [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van curator (de rekening en verantwoording en de schadevergoeding) artikel 1:377 jo 1:385 BW van toepassing en niet artikel 3:310 BW. Laatstgenoemde bepaling heeft immers betrekking op de rechtsvordering tot vergoeding van schade aan de ‘benadeelde’, en dat is in casu erflaatster c.q. de gezamenlijke erfgenamen. [appellanten]c.s. hebben hun vorderingen niet ingesteld namens erflaatster en/of de gezamenlijke erfgenamen.
Daarbij komt dat artikel 1:377 BW strekt ter bescherming van de curator. Daarmee strookt niet dat langs de weg van onrechtmatige daad in verbinding met artikel 3:310 BW tevens een langere verjaringstermijn loopt (de verjaring van artikel 3:310 BW gaat immers pas later in). Artikel 1:377 BW geldt blijkens de tekst voor elke rechtsvordering, dus ook die uit onrechtmatige daad.
De stelling van [appellanten]c.s. als zou de verjaringstermijn niet eerder zijn aangevangen dan na ontvangst van het curateledossier op 13 maart 2012, vindt geen steun in te recht.
4.4.7.
Vorenstaande betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen daags na de datum van overlijden (3 februari 2006) en deze, behoudens stuiting, eindigt na verloop van vijf jaren (3 februari 2011).
Naar het oordeel van het hof zijn de brieven van 30 oktober 2006 en 21 januari 2007 niet aan te merken als stuitingshandelingen.
Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij heeft te gelden dat de in artikel 3:317 lid 1 BW gebruikte woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" moeten worden begrepen in het licht van de strekking van de stuitingshandeling van deze aard, die blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, blz. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren (HR 25 januari 2002, LJN AD6085, NJ 2002, 169 en HR 24 november 2006, LJN AZ0418, NJ 2006, 642).
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt", is niet alleen de letterlijke tekst doorslaggevend, maar moet ook worden gelet op hetgeen de schuldenaar ([geïntimeerde]) redelijkerwijs had moeten begrijpen gelet op de omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het steeds erom dat sprake moet zijn van een - voldoende duidelijke - waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering kan verweren.
Uit de brieven van 30 oktober 2006 en 21 januari 2007, waarbij het hof opmerkt dat eerstgenoemde brief alleen aan de kantonrechter is gericht, valt geenszins op te maken dat [geïntimeerde] (in haar hoedanigheid van curator) bij de verdeling van de nalatenschap (dus in haar hoedanigheid van erfgename) rekening moest (gaan) houden met een vordering uit onrechtmatige daad van de zijde van [appellanten]c.s. zoals thans aan de orde gesteld. Deze betekenis hoefde [geïntimeerde] daar dan ook niet aan toe te kennen. In de brieven wordt in het geheel geen gewag gemaakt van enige vordering. Gevraagd wordt om inzage in de rekening en verantwoording over een lange periode, die nodig is alvorens goedkeuring kan worden verleend aan het verzoek tot akkoordverklaring met de eindrekening van de notaris, de verdeling derhalve (vgl. HR 9 september 2009, ECLI:NL:PHR:2011:BQ5700). De verwijzing in laatstgenoemde brief naar ‘een tijdrovende procedure’ is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.4.8.
Het beroep op de brief van de rechtsbijstandsverzekeraar van 15 juli 2011 biedt [appellanten]c.s. evenmin soelaas omdat die brief is geschreven nádat de verjaring (op 4 februari 2011) was ingetreden. Het hof hoeft dan niet te oordelen of deze brief stuitende werking heeft. Overigens, ook in deze brief wordt niet gesproken over onrechtmatige daad.
4.4.9.
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, hoeft ook niet te worden beslist op de vraag of sprake is van een vordering tot nakoming in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW (nu [appellanten]c.s. geen nakoming vorderen maar ‘vergoeding aan de nalatenschap’).
Mogelijk dat sprake is van een ‘andere rechtsvordering’, als bedoeld in lid 2 van artikel 3:317 BW. Maar dan is niet voldaan aan het instellen van een vordering binnen zes maanden na de brief van 21 januari 2007 (veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat die brief een stuiting bevat).
4.4.10.
Aldus faalt het beroep van [appellanten]c.s. op stuiting van de verjaring en slaagt het beroep van [geïntimeerde] op verjaring.
4.4.11.
[appellanten]c.s. voeren ten slotte aan dat de eisen van redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 BW meebrengen dat [geïntimeerde] geen beroep toekomt op verjaring, noch op de vijfjarige, noch op de twintigjarige. Zij voeren daartoe aan zij na de ontvangst van het curateledossier op 13 maart 2012 op de hoogte zijn geraakt van de handelwijze van [geïntimeerde] als curator. Dit verweer wordt verworpen. Al op 21 januari 2007 hebben [appellanten]c.s. het over het voorkomen van een tijdrovende procedure, overigens zonder dat gewag wordt gemaakt van enige vordering. Dat zij van die mogelijkheid toentertijd geen gebruik hebben gemaakt kunnen zij niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen en het ongebruikt verstrijken van tijdsverloop geeft derhalve geen grond voor het buiten toepassing laten van het verjaringsverweer.
4.5.
[appellanten]c.s. vorderen onder III van het petitum in hoger beroep te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van erfgenaam van erflaatster geen vordering toekomt ter zake van de verdeling van de bedragen die zij aan de nalatenschap van erflaatster op veroordeling van dit hof dient te vergoeden, op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW, nu [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van curator opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoekgemaakt of verborgen gehouden, waardoor zij in haar hoedanigheid van erfgenaam haar aandeel in die goederen aan [appellanten]c.s. heeft verbeurd.
Nu er geen sprake is van een vergoedingsplicht dient deze vordering reeds deswege te worden afgewezen.
4.6.
In grief XV stellen [appellanten]c.s. dat bij vernietiging van het vonnis [geïntimeerde] alsnog in de proceskosten dienen te worden veroordeeld. Nu het vonnis in stand blijft faalt de grief.
4.7.
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep is het hof van oordeel dat deze dienen te worden gecompenseerd gelet op de familierechtelijke verhoudingen. [appellanten]c.s. zijn, bij wege van plaatsvervulling voor hun moeder, naast [geïntimeerde] (moeder en [geïntimeerde] zijn zussen) de procespartijen.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten]c.s. niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 10 oktober 2012;
verklaart [appellanten]c.s. niet-ontvankelijk in hun rechtsvorderingen strekkende tot het afleggen van rekening en verantwoording aan [appellanten]c.s. en tot vergoeding van schade door [geïntimeerde] aan de nalatenschap van erflaatster;
wijst af de vordering tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van erfgenaam op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW geen vordering toekomt;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van 3 april 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
compenseert de kosten in hoger beroep, aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, G.J. Vossestein en
J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 juli 2014.