In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin [appellant] werd veroordeeld tot betaling van bedragen aan [geïntimeerde] op basis van twee overeenkomsten van geldlening. De eerste overeenkomst, gesloten op 1 maart 2009, betrof een lening van € 10.000,-, waarvan [appellant] slechts € 1.000,- had afgelost. De tweede overeenkomst, gesloten op 26 februari 2010, betrof een lening van € 5.000,-, waarover [appellant] nog niets had afgelost. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg onder andere verklaringen voor recht dat [appellant] tekortgeschoten was in de nakoming van zijn verplichtingen en veroordeling tot betaling van de openstaande bedragen, vermeerderd met rente en kosten.
In hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat hij de bedragen al had terugbetaald door een pakket met contant geld ter waarde van € 16.669,52 op 17 november 2010 naar de zaakwaarneemster van [geïntimeerde] te hebben gestuurd. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijslevering is geslaagd. De getuigenverklaringen van [appellant] en zijn echtgenote werden niet als voldoende overtuigend beschouwd, vooral gezien het gewicht van het pakket en de inhoudelijke tegenstrijdigheden in de verklaringen. Het hof heeft geconcludeerd dat er serieuze twijfels bestonden over de vraag of het pakket daadwerkelijk het beweerdelijke bedrag bevatte.
Uiteindelijk heeft het hof de grief van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 8 juli 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.