3.primair
hij in de periode van 5 april 2006 tot en met 31 december 2006 te ’s-Hertogenbosch, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen [benadeelde] heeft bewogen tot de afgifte van maandelijkse uitkeringen (tot een totaalbedrag van 20.507,20 euro) krachtens een zogenaamde Werkattentpolis van [rechtspersoon] bij [benadeelde], hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- [betrokkene] (door tussenkomst van de [bank]) bij [benadeelde] aangemeld als werknemer van [rechtspersoon] en
- [betrokkene] (door tussenkomst van de [bank]) bij [benadeelde] ziek gemeld en
- (na afwijzing van die ziekmelding door [benadeelde]) contact opgenomen met de tussenpersoon [bank] en gezegd, zakelijk weergegeven, dat hij vergeten was [betrokkene] aan te melden op de Werkattentpolis en dat hij daar pas achter was gekomen toen zij ziek werd door een auto-ongeval en dat hij op het moment dat [betrokkene] in dienst kwam nog geen verzekeringspolis en geen werknemersoverzicht had gekregen en dat hij daarom niet kon zien dat [betrokkene] niet was aangemeld als werknemer van [rechtspersoon] en
- akkoord gegaan met een voorstel van [benadeelde] en/of [bank] dat de ziekmelding van [betrokkene] alsnog in behandeling zou worden genomen onder de voorwaarde dat de polis van [rechtspersoon] dan niet eind 2006 zou worden opgezegd,
waardoor [benadeelde] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4.
hij op 1 januari 2006 te 's-Hertogenbosch, een arbeidsovereenkomst - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk een ‘arbeidsovereenkomst bepaalde tijd’ tussen [rechtspersoon] en [betrokkene] opgemaakt, althans laten opmaken en ondertekend, zulks terwijl er in werkelijkheid geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen [rechtspersoon] en [betrokkene], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De verdediging heeft bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken.
Daartoe heeft de verdediging ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, op het verkorten van de rechten van de schuldeisers. Met betrekking tot het voeren van een ondeugdelijke administratie is aangevoerd dat het een en ander verdachte boven zijn hoofd is gegroeid en ten aanzien van het ter beschikking stellen van de administratie meende de verdachte dat de achterliggende (bewijs)stukken niet ter beschikking hoefde te worden gesteld aan de curator.
Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat verdachte geen opzet had op het onttrekken van de goederen aan de boedel.
Met betrekking tot de feiten 3 en 4 heeft de verdediging betoogd dat het wel degelijk de intentie is geweest dat [betrokkene] werkzaamheden zou gaan verrichten en deze ook heeft verricht voor [rechtspersoon]. De arbeidsovereenkomst was derhalve niet valselijk opgemaakt. Nu [betrokkene] wel als werkneemster van [rechtspersoon] kon worden beschouwd, mocht zij ook aangemeld worden bij [benadeelde] en had zij recht op een maandelijkse uitkering.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en het voorhanden zijnde dossier is het volgende gebleken. [rechtspersoon] is bij vonnis van de rechtbank te Utrecht van 11 juli 2007 in staat van faillissement verklaard. Verdachte was bestuurder van [stichting]. Deze Stichting was sinds 21 november 2006 enig aandeelhouder/bestuurder van [rechtspersoon] (dossierpagina 35 en 36).
Ten aanzien van het niet te voorschijn brengen van alle bestaande administratie:
De bestuurder van een failliete rechtspersoon dient op vordering van de curator alle dan bestaande administratie, inclusief de bewijsstukken daarbij, terstond en ongeschonden aan de curator te overhandigen.
De curator [curator] heeft verklaard (p. 748 en 751 van het dossier) dat hij enkele malen zowel schriftelijk als mondeling aan verdachte heeft verzocht alle aanwezige administratie te overhandigen. In het bijzonder de stukken die snel inzicht konden geven in de posten van de debiteuren en crediteuren ontbraken in de administratie. De curator heeft de door verdachte beschikbaar gestelde administratie meegegeven aan verbalisant [verbalisant] van de politie Brabant Zuid-Oost (dossierpagina 748 en 751). Blijkens een proces-verbaal van bevindingen heeft verbalisant [verbalisant] op 28 augustus 2008 van de curator vier verhuisdozen met de administratie van [rechtspersoon] ontvangen. Op 3 september 2008 heeft verbalisant [verbalisant] nog wat aanvullende administratieve bescheiden van de curator ontvangen (dossierpagina 752 en 753).
Tijdens een later verhoor van verdachte op 29 oktober 2008 heeft verdachte verklaard dat er op het kantoor aan de [adres] te Tiel nog belangrijke administratie aanwezig zou zijn. Deze administratie bleek zich bij navraag te bevinden op het bedrijfsadres van de pandeigenaar, [pandeigenaar] te ’s-Hertogenbosch (p. 721, 781 en 879 en 881 van het dossier). Op 30 oktober 2008 is er een onderzoek ingesteld naar deze administratie. Uit onderzoek is gebleken dat de inhoud van de aangetroffen ordners en mappen administratieve bescheiden bevatte welke betrekking hadden op [rechtspersoon]. Zo werden onder andere aangetroffen: huur-, lease-, en zakelijke contracten, belastingaanslagen, aanmaningen van de Belastingdienst, administratie met betrekking tot het UWV, een agenda over het jaar 2007, omzetgegevens, reserveringsadministratie en personeelsadministratie (dossierpagina 721 jo. 782). Voorts werden op 13 november 2008 op aanwijzing van verdachte bij het bezoek aan het pand [adres] te Tiel nog zeven ordners met administratie van [rechtspersoon] aangetroffen. Deze ordners bevatte onder meer de dagstaten 2006 en de dagstaten 2007 (dossierpagina 721 jo. 785).
Gelet op het voorgaande is komen vast te staan dat verdachte ondanks de vordering van de curator om alle administratie aan hem af te geven, niet alle aanwezige administratie aan de curator ter beschikking heeft gesteld. De verklaring van verdachte dat hij niet wist dat de vordering van de curator zich uitstrekte tot deze stukken en dat hij niet wist dat de curator deze stukken nodig had, acht het hof hoogst onaannemelijk. Bij dit oordeel heeft het hof acht geslagen op de inhoud en aard van de niet aan de curator afgedragen administratie. Hiertoe behoorde belangrijke correspondentie van en met de Belastingdienst, terwijl de failliete BV grote belastingschulden had (waarover het hof hierna nog nader overweegt), en belangrijke bescheiden betreffende de omzet en het personeel. Het is een feit van algemene bekendheid dat deze bescheiden onderdeel uitmaken van de administratie, zodat het – bij gebrek aan contra-indicaties - niet anders kan dan dat verdachte opzettelijk een belangrijk deel van de administratie niet aan de curator ter beschikking heeft gesteld.
Artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht vereist dat de daarin opgenomen gedragingen moeten zijn verricht “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de bestuurder van de failliete BV, te weten [stichting] waarvan verdachte weer de bestuurder was, ten tijde van de gedraging het opzet moet hebben gehad op de benadeling van de schuldeisers. Voorwaardelijk opzet is in dat verband voldoende. Dit betekent dat voor het bewijs van dat opzet tenminste is vereist dat de gedraging van de bestuurder de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan en dat deze bestuurder ten tijde van de gedraging deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard (zie onder andere Hoge Raad 11 mei 2010, RvdW 2010, 652).
Gezien het feit dat het faillissement een aanzienlijke tekort bevat (volgens de curator in zijn in eerste aanleg ingediende voegingsformulier ten bedrage van 426.274,33 euro) en gezien de aard van de niet aan de curator afgedragen administratie, heeft het niet afdragen daarvan een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers veroorzaakt en kan het - bij gebreke aan contra-indicaties- niet anders dan dat verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
De verdachte heeft derhalve opzettelijk niet de gehele administratie ter beschikking gesteld aan de curator, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
De gedraging en het opzet van verdachte als bestuurder van [stichting], kan aan laatstgenoemde worden toegerekend. Hierdoor geldt [stichting] als pleger van dit strafbare feit als bedoeld in artikel 343 aanhef en onder 4 van het Wetboek van Strafrecht en kan verdachte als feitelijk leidinggever/opdrachtgever ter zake van dit door de Stichting gepleegd feit worden veroordeeld.
Ten aanzien van het niet voldoen aan de verplichting tot het voeren van een administratie in de zin van artikel 10, eerste lid, van Boek 2 BW
Daarnaast is het hof van oordeel dat de [stichting] in strijd met de veplichting uit artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek niet een zodanige administratie heeft gevoerd dat daaruit te allen tijde de rechten en de verplichtingen van [rechtspersoon] konden worden gekend. Het hof overweegt in dit verband dat verdachte als bestuurder van de Stichting eind 2006 wist dat [rechtspersoon] in ernstige financiële problemen verkeerde. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verklaard “dat [rechtspersoon] eind 2006 al in financiële nood verkeerde” (proces-verbaal terechtzitting rechtbank 13 april 2011, p. 2). Vanaf medio 2006 werd geen loonbelasting meer betaald aan de Belastingdienst en vanaf februari 2007 werd er geen omzetbelasting meer betaald (p. 39-40 van het dossier en de verklaring van verdachte ter zitting van het hof). In oktober 2006 heeft verdachte nog een faillissement weten af te wenden door de vordering van de aanvragers, het UWV en het College Zorgverzekeringen, te voldoen. De vordering van de Belastingdienst is destijds niet voldaan (p. 12 van het dossier). Verdachte heeft hierover zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verklaard. In hoger beroep heeft verdachte aanvullend verklaard dat de financiële situatie in 2007 verergerde. Zo waren er verschillende incassodreigingen van crediteuren en de Belastingdienst. Tevens zijn er meerdere faillissementsaanvragen geweest in 2007, onder andere door de verhuurder van het pand waar [rechtspersoon] gevestigd was.
Gelet op deze omstandigheden kan het niet anders zijn dat verdachte zich vanaf eind 2006 tot de datum van het faillissement moet hebben gerealiseerd dat [rechtspersoon] op een faillissement afkoerste.
Het hof is van oordeel dat verdachte in de periode vanaf eind 2006 tot de datum van het faillissement een ondeugdelijke administratie heeft gevoerd en dat verdachte dit opzettelijk heeft gedaan. Verdachte heeft met behulp van fictieve annuleringen de dagopbrengst verlaagd. Hierdoor vielen de dagstaten lager uit. Met het geld dat werd verkregen door de fictieve annuleringen werd bijvoorbeeld de schoonmaakster zwart uitbetaald. Het hof heeft hierbij acht geslagen op de getuigenverklaringen van [getuige 1] (dossierpagina 847 en 853), [getuige 2] (dossierpagina 839 en 840) en [getuige 3] (dossierpagina 884 en 885).
Daarnaast werden er betalingen gedaan zonder deugdelijke onderbouwing waardoor die betalingen niet konden worden gecontroleerd. Zo werden er uit de kassa loon of voorschotten betaald zonder toelichting of een onderliggende factuur (p. 75 van het dossier). [administrateur], administrateur van [rechtspersoon], heeft verklaard dat sommige facturen dubbel zijn betaald. Begin juni 2007 had hij een bedrag van € 100.000,- op kruisposten open staan en € 30.000,- op vraagposten.
Tevens is uit een overzicht van de inkoopfacturen 2007 gebleken dat op de facturen niet was aangegeven of ze al dan niet betaald waren (dossierpagina 75).
Zoals gezegd moet verdachte in de periode vanaf eind 2006 tot het faillissement hebben geweten dat [rechtspersoon] op een faillissement afkoerste. Door in deze periode op bovenstaande wijze geen deugdelijke administratie te voeren, heeft verdachte een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers doen ontstaan, doordat aldus een aanmerkelijke kans in het leven werd geroepen dat in het latere faillissement het inzicht in de rechten en de plichten van de schuldeisers werd verminderd en onrechtmatige en paulianeuze gedragingen met (meer) moeite aan het licht zouden kunnen komen. Nu verdachte voornoemde gedragingen heeft verricht c.q. laten verrichten terwijl hij wist dat [rechtspersoon] afkoerste op faillissement, kan het niet anders dan dat hij ten tijde van deze gedragingen de aanmerkelijke kans op deze benadeling bewust heeft aanvaard.
Dit alles betekent dat verdachte deze gedragingen heeft verricht, althans laten verrichten ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [rechtspersoon]. De gedraging en het opzet van verdachte als bestuurder van [stichting], kan aan laatstgenoemde worden toegerekend. Hierdoor geldt [stichting] als pleger van dit strafbare feit als bedoeld in artikel 343 aanhef en onder 4 van het Wetboek van Strafrecht en kan verdachte als feitelijk leidinggever/opdrachtgever ter zake van dit door de Stichting gepleegd feit worden veroordeeld.
Het verweer van de verdediging ten aanzien van feit 1 wordt verworpen.
Verdachte was als bestuurder van de bestuurder van de failliete BV verplicht de curator alle boedelactiva op- en af te geven.
Uit diverse getuigenverklaringen is gebleken dat in april/ mei 2007 kantoormeubilair en kantoorapparatuur is verhuisd van het kantoor aan de [adres] te ’s-Hertogenbosch naar het kantoor aan de [adres] te Tiel. Het betrof onder meer een faxapparaat, twee computers, een printer, een lamineerapparaat, bureaus en archiefkasten (dossierpagina’s 862-863, 1076 en 1084). Gelet op de aangifte van de curator en de daarbij behorende bijlagen is deze inventaris niet ter beschikking gesteld aan de curator (dossierpagina’s 23 en 38). Deze verhuizing heeft plaatsgevonden op een moment - gelet op hetgeen is overwogen onder feit 1 - dat verdachte reeds moeten hebben geweten dat [rechtspersoon] afkoerste op een faillissement. Gelet op de waarde van het meubilair en de apparatuur tezamen, acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte, zoals hij heeft aangevoerd, deze goederen vergeten was te verantwoorden en af te dragen aan de curator.
Voorts is uit het voorhanden zijnde dossier gebleken (p. 892 van het dossier) dat in april 2006 door [rechtspersoon] LCD schermen zijn aangekocht. Drie van deze schermen stonden in het restaurant [rechtspersoon] te Tiel, aldus verdachte (p. 664 van het dossier). De simpele mededeling van verdachte dat hij vergeten was de LCD schermen te verantwoorden bij de curator omdat ze in het restaurant te Tiel stonden, acht het hof onaannemelijk. Verdachte wist namelijk dat die schermen tot de inboedel van de failliete Bv behoorden.
Gelet op het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers baten niet heeft verantwoord en goederen aan de boedel heeft onttrokken. Verdachte heeft namelijk drie LCD-monitoren, kantoormeubilair en kantoorapparatuur niet aan de curator verantwoord en afgedragen. De gedraging en het opzet van verdachte als bestuurder van [stichting], kan aan laatstgenoemde worden toegerekend. Hierdoor geldt [stichting] als pleger van dit strafbare feit uit artikel 343 aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht en kan verdachte als feitelijk leidinggever/opdrachtgever ter zake van dit door de Stichting gepleegd feit worden veroordeeld.
Het verweer van de verdediging ten aanzien van feit 2 wordt verworpen.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4
Op 1 januari 2006 is een ‘arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ getekend door [rechtspersoon] als ‘werkgever’, vertegenwoordigd door verdachte, en [betrokkene] als ‘werknemer’(dossierpagina 1204-1208). [ex-werknemer], een toenmalige werknemer van [rechtspersoon], heeft verklaard dat hij deze overeenkomst in opdracht van verdachte heeft klaargemaakt (pagina 843 van het dossier). Blijkens de artikelen 3, 4 en 6 van deze ‘arbeidsovereenkomst’ zou [betrokkene] vanaf 1 januari 2006 werkzaam zijn als vestigingsmanager.
Haar werkzaamheden zouden gaan bestaan uit het zorgdragen voor het tapasrestaurant. De gemiddelde wekelijkse arbeidstijd zou 38 uren bedragen en [betrokkene] zou hiervoor een salaris van € 2950,- bruto per maand ontvangen.
De verdachte heeft op 11 november 2008 bij de politie verklaard dat [betrokkene] bij [rechtspersoon] in dienst is getreden, maar dat zij feitelijk geen dag heeft gewerkt. De arbeidsovereenkomst zou een opzet zijn om via het salaris verdachtes schuld aan [betrokkene] af te betalen. Het was niet de bedoeling dat [betrokkene] 38 uren per week voor [rechtspersoon] ging werken (verklaring verdachte, dossierpagina 1370). De verklaring van verdachte wordt ondersteund door een schriftelijke verklaring van verdachte van 3 juli 2007 waarin hij schrijft dat [betrokkene] geen werkzaamheden verrichte voor [rechtspersoon] en dat de arbeidsovereenkomst dan ook niet in overeenstemming was met de werkelijke situatie. De maandelijks te verrichten salarisbetalingen strekten uitsluitend tot de betaling van de aflossing van de door hem aan [betrokkene] verschuldigde bedragen (schriftelijke verklaring, dossierpagina 1358).
Het verweer van de raadsman dat verdachte zich gedwongen zou hebben gevoeld om de verklaring op 11 november 2008 bij de politie af te leggen, slaagt niet, omdat daar op geen enkele manier van is gebleken, en verdachte bovendien al op 3 juli 2007 op eigen initiatief (ter verwijdering van een onder [rechtspersoon] gelegd derdenbeslag) een gelijkluidende schriftelijke verklaring had opgemaakt.
Voorts vinden de verklaringen van verdachte steun in verschillende getuigenverklaringen. [betrokkene] heeft verklaard dat zij de ‘arbeidsovereenkomst’ heeft ondertekend en niet op de werkvloer van [rechtspersoon] heeft gewerkt (verklaring [betrokkene], dossierpagina 702).
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat [betrokkene] niet in dienst was van [rechtspersoon], nooit voor [rechtspersoon] heeft gewerkt en dat verdachte door haar onder druk zou worden gezet. Het salaris voor het fictieve dienstverband van [betrokkene], zou worden verminderd op het saldo van verdachtes schuld aan haar (verklaring [getuige 4], dossierpagina 1354).
Ook andere werknemers van [rechtspersoon] zoals [getuige 2] hebben verklaard dat zij [betrokkene] nooit werkzaamheden hebben zien uitvoeren (verklaring [getuige 2], dossierpagina 1230).
Het hof overweegt dat een arbeidsovereenkomst een meerzijdige rechtshandeling inhoudt waarbij beide partijen een bepaald rechtsgevolg beogen, namelijk dat de ene partij (in casu [betrokkene]) zich jegens een andere partij (in casu [rechtspersoon], vertegenwoordigd door verdachte) verbindt om in dienst van die andere partij tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Uit voorgaande volgt dat nimmer sprake is geweest van een echte arbeidsovereenkomst waarmee door beide partijen werd beoogd dat [betrokkene] bij [rechtspersoon] in dienst zou treden en daadwerkelijk de in die ‘arbeidsovereenkomst’ opgenomen werkzaamheden tegen het daarin bepaalde salaris zou verrichten. Uit de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen volgt dat dit niet de werkelijke bedoeling was van de partijen, maar dat partijen onder het mom van een ‘arbeidsovereenkomst’ via het overeengekomen ‘salaris’ de schuld van verdachte aan [betrokkene] wilde aflossen. Het hof is derhalve van oordeel dat verdachte, zoals is ten laste gelegd onder 4, het arbeidscontract valselijk heeft opgemaakt.
Tevens is het hof van oordeel dat verdachte het oogmerk bezat om het valselijk opgemaakte arbeidscontract als echt en onvervalst te doen gebruiken. Zo heeft verdachte het arbeidscontract opgenomen in zijn eigen bedrijfsadministratie met het gevolg dat [rechtspersoon] een salarisbetaling verrichtte aan [betrokkene], terwijl het in werkelijkheid een afbetaling betrof van verdachtes privé-schuld aan [betrokkene].
Hiermee heeft t verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift zoals bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Voort is het hof van oordeel dat verdachte, zoals is ten laste gelegd onder 3, zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting.
Na het opmaken van voornoemde valse arbeidsovereenkomst heeft verdachte [betrokkene] op 5 april 2006 als ‘werknemer’ van [rechtspersoon] bij verzekeringsmaatschappij [benadeelde] ziek gemeld, terwijl [betrokkene] feitelijk geen werkneemster was van [rechtspersoon]. Na afwijzing van die ziekmelding door [benadeelde] heeft verdachte contact opgenomen met [benadeelde] via de tussenpersoon [bank] met de mededeling dat hij vergeten was [betrokkene] aan te melden op de Werkattentpolis en dat hij daar pas achter was gekomen toen zij ziek werd (dossierpagina 1325-1326). [benadeelde] schade is akkoord gegaan dat de ziekmelding van [betrokkene] alsnog in behandeling zou worden genomen.
[medewerker] heeft namens aangever [benadeelde] verklaard dat als [benadeelde] vooraf had geweten dat [betrokkene] slechts een fictieve werkneemster was, [betrokkene] niet voor de verzekering Werkattent in aanmerking zou zijn gekomen. Doordat [benadeelde] van de door verdachte verstrekte informatie is uitgegaan, heeft [benadeelde] ten onrechte een bedrag van € 20.507,20 aan [rechtspersoon] uitgekeerd (dossierpagina 1374-1375).
Het hof is van oordeel dat verdachte door een of meer listige kunstgrepen [benadeelde] heeft bewogen tot afgifte van geld. Verdachtes handelen is naar het oordeel van het hof te kwalificeren als oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.
De verweren van de verdediging worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aan welk feit verdachte feitelijk leiding heeft gegeven dan wel waartoe verdachte opdracht heeft gegeven