ECLI:NL:GHSHE:2014:1990

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
HD200.114.701_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage op grond van artikel 843a Rv in het kader van bewijsbeslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante], wonende in Zwitserland, tegen Quivest B.V. De zaak betreft een vordering tot inzage in bescheiden op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vordering is ingeleid na een kort geding vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de voorzieningenrechter de gevorderde inzage had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat een dergelijke verklaring onverenigbaar is met de aard van een kort geding en dat de principiële verweren van Quivest niet in dit kader konden worden beoordeeld.

In hoger beroep heeft [appellante] drie grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang is bij de vordering tot inzage, gezien de aanzienlijke geldlening van € 366.666,67 die Quivest niet heeft afgelost. Het hof heeft geoordeeld dat de artikelen 730 en 843a Rv voldoende grondslag bieden voor het leggen van bewijsbeslag en dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de vordering tot inzage.

Het hof heeft de vordering van [appellante] toegewezen en Quivest veroordeeld tot het verlenen van toestemming tot inzage in de in beslag genomen bescheiden, met een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel bij niet-nakoming. Daarnaast is Quivest veroordeeld tot terugbetaling van de kosten die [appellante] heeft gemaakt in de eerdere procedure. Het hof heeft het incidenteel appel van Quivest afgewezen en de proceskosten aan de zijde van [appellante] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.117.527/01
arrest van 1 juli 2014
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
advocaat: mr. M. Muller te Amsterdam,
tegen:
Quivest B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 november 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch, sector civiel recht gewezen kort geding vonnis van 2 november 2012 tussen appellante -[appellante]- als eiseres in conventie en verweerster in reconventie, en geïntimeerde -Quivest- als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 253025 / KG ZA 12-657)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven, waarbij acht producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord houdende incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel.
De stukken van eerste aanleg en de stukken van dit hoger beroep zijn overgelegd en er is arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De gronden van het hoger beroep

Het hof verwijst voor de inhoud van de grieven naar de betreffende memories.

4.De beoordeling

In het principaal en het incidenteel appel
4.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder “2. De relevante vaststaande feiten” vastgesteld van welke feiten de voorzieningenrechter in dit kort geding is uitgegaan. Nu geen van de grieven daartegen is gericht, zullen die feiten ook voor het hof het uitgangspunt vormen. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. De heer [X.] (hierna: [X.]) en Quivest B.V. zijn op 21 februari 2004 een overeenkomst van geldlening aangegaan. In de akte houdende de overeenkomst van geldlening (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna “de geldlening) staat onder meer vermeld:
OVERWEGENDE DAT:
[X.] op 13 februari 2004 aan Quivest een lening zal verstrekken van € 366.666,67 (…) (hierna:“de lening”). Quivest voornemens is de lening aan te wenden voor een financiering ten behoeve van Algo Vision Plc. (hierna:“Algo”), statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (…), meer in het bijzonder ten behoeve van kapitaalversterking van een tweetal dochterondernemingen van Algo te weten [Ingenieur-Büro] Ingenieur-Büro GmbH&Co. KG gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland en The Reference NV gevestigd te [vestigingsplaats], België.
Quivest zal voor een overeenkomst met Algo (hierna:“overeenkomst Algo”) en/of eventuele andere kredietnemer(s) zorgdragen. Alle rechten die uit de overeenkomst Algo voortvloeien, zullen voor het deel van de lening, worden overgedragen aan [X.]. Quivest verklaart mede te werken aan een rechtstreekse verpanding van de rechten aan Mercurius Beleggingsmaatschappij B.V. (hierna:“Mercurius”) gevestigd te [vestigingsplaats], zodra de overeenkomst Algo getekend is door alle partijen.
de overeenkomst Algo een onverbrekelijk geheel vormt met de lening. Quivest zal zo snel mogelijk na ondertekening een afschrift van de overeenkomst Algo aan [X.] doen toekomen.
(…)
Artikel 4 Aflossingen
Quivest verbindt zich de gehele lening af te lossenop 30 april 2005.
Artikel 5 Zekerheden
Ter zekerheid van de lening verklaart Quivest de rechten die voortvloeien uit de overeenkomst Algo rechtstreeks aan Mercurius te verpanden, zodra de overeenkomst Algo getekend is. (…)”
b. Quivest heeft genoemde geldlening niet op 30 april 2005 en ook daarna niet afgelost.
c. Bij akte van cessie d.d. 1 december 2011 heeft [X.] zijn hiervoor genoemde geldvordering op Quivest gecedeerd aan zijn partner [appellante] (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg).
d. [X.] en [appellante] hebben Quivest deze cessie medegedeeld bij brief d.d. 2 december 2011 (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) en Quivest tevens te kennen gegeven dat uitsluitend nog bevrijdend kan worden betaald aan [appellante].
e. Bij brief van 7 december 2011 heeft de advocaat van Quivest aan [X.] laten weten dat de door [X.] gecedeerde vordering van geldlening d.d. 21 februari 2004 reeds is verpand aan Mercurius Beleggingsmaatschappij B.V. en dat de vordering in ieder geval op 1 mei 2010 is verjaard (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg).
f. Bij verzoekschrift van 23 december 2011 (in eerste aanleg overgelegd door Quivest als productie B bij brief van 18 oktober 2012) heeft [appellante] de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzocht om Quivest in staat van faillissement te verklaren. Dit verzoek is door genoemde rechtbank bij beschikking van 17 januari 2012 (overgelegd als productie E bij genoemde brief van 18 oktober 2012) afgewezen. Het tegen die beschikking ingestelde hoger beroep is door dit hof bij beschikking van 21 februari 2012 afgewezen (productie F bij genoemde brief van 18 oktober 2012).
g. Volgens [appellante] heeft [X.] in de jaren 2005 tot en met 2011 zowel mondeling als schriftelijk betaling verlangd van Quivest. [appellante] verwijst daarvoor naar de door haar overgelegde facturen en (aangetekende) betalingsherinneringen (producties 3 en 4 bij dagvaarding in eerste aanleg). Volgens [appellante] is de verjaring van de vordering op Quivest B.V. daarmee gestuit.
h. Quivest betwist dat [X.] haar ten aanzien van genoemde geldlening facturen en (aangetekende) betalingsherinneringen heeft gezonden.
i. [X.] is begin 2012 failliet verklaard.
j. [appellante] heeft in juli 2012 de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in de artikelen 730 Rv jo. 843a en 709 Rv verzocht haar verlof te verlenen om conservatoir beslag tot afgifte te leggen op de door Quivest ontvangen stuitingshandelingen (zoals neergelegd in de onder f genoemde producties 3 en 4) van [X.] (productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg). [appellante] verwacht(te) namelijk dat Quivest zou verhinderen dat van de betalingsherinneringen die volgens [appellante] in de administratie van Quivest aanwezig zijn, kennis zou worden genomen. [appellante] wenste daarom deze bewijsstukken en een aantal andere stukken die volgens [appellante] dienen ter ontkrachting van het beroep op verjaring veilig te stellen door middel van het verzochte bewijsbeslag.
k. Nadat [appellante] haar verzoekschrift had aangevuld (productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg) en de advocaat van [appellante] op 2 augustus 2012 door de voorzieningenrechter was gehoord, heeft de voorzieningenrechter bij beschikking van 9 augustus 2012 het door [appellante] verzochte verlof in beperkte vorm verleend. De voorzieningenrechter heeft [appellante], kort gezegd, verlof verleend om ten laste van Quivest conservatoir beslag tot afgifte te leggen op de in 2006 tot en met 2011 volgens [appellante] door [X.] verzonden rentenota’s en brieven en op de (elektronische) administratie van Quivest, voor zover die betrekking heeft op bedoelde rentefacturen, een en ander zich bevindende op het bedrijfsadres en/of het adres van de nevenvestiging van Quivest te [vestigingsplaats] (productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg). Voorts heeft de voorzieningenrechter Riscon [vestigingsnaam] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: Riscon) benoemd tot gerechtelijk bewaarder en bepaald dat de eis op de voet van artikel 843a Rv zou moeten worden ingesteld binnen vier weken na de dag van het leggen van het beslag. Om te voorkomen dat het beslag voor andere doeleinden zou worden gebruikt dan louter het voorkomen van verduistering van bewijsmateriaal, heeft de voorzieningenrechter bij het verlenen van dit verlof aan het gebruik ervan de nodige voorwaarden gesteld.
l. Bij beschikking van 27 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter op verzoek van [appellante], die in het eerdere verzoekschrift een onjuist adres van de nevenvestiging van Quivest had opgegeven, het reeds gegeven verlof gewijzigd in die zin dat het verlof betrekking heeft op het juiste adres van de nevenvestiging van Quivest (productie 12 bij dagvaarding in eerste aanleg).
m. Op 3 september 2012 heeft [appellante] bewijsbeslag laten leggen ten laste van Quivest (productie 13 bij dagvaarding in eerste aanleg).
n. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de voorzieningenrechter de eerder door hem vastgestelde termijn (van uiterlijk twee dagen na de beslaglegging) waarbinnen gegevensdragers/computers in ongeschonden staat aan Quivest moesten worden geretourneerd, op verzoek van [appellante] verlengd tot vier dagen (productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg).
o. Op verzoek van [appellante] heeft de voorzieningenechter - na een mondelinge behandeling van dit verzoek, waarbij ook Quivest is gehoord - bij beschikking van 6 september 2012 bepaald dat [appellante] een in die beschikking genoemde harddisk uiterlijk op 20 september 2012 in ongeschonden staat aan Quivest moest retourneren (productie 18 bij dagvaarding in eerste aanleg).
p. Blijkens processen-verbaal van 26 september en 10 oktober 2012 (door [appellante] toegezonden bij brief d.d. 16 oktober 2012) heeft de betreffende deurwaarder geconstateerd
“Dat de na schifting van alle zich op de aangetroffen gegevensdragers bevindende digitale en analoge bestanden aangetroffen bestanden/bescheiden voldoen aan de in de beschikkingen gestelde criteria, een en ander vermeld in de aan dit proces-verbaal van constatering gehechte verklaring, welke is ondertekend”.
q. De bescheiden waar thans nog beslag op rust, zijn allen kopieën. Voor zover er originele gegevensdragers in beslag zijn genomen, zijn deze teruggegeven aan Quivest.
r. Quivest heeft niet bewilligd in het verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel aan [appellante], van de aangetroffen naar het oordeel van de deurwaarder relevante bescheiden.
4.2
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd (samengevat):
- te verklaren voor recht dat [appellante] op grond van artikel 843a Rv recht heeft op inzage, afschrift en/of uittreksel van de in beslag genomen bescheiden, alsmede Quivest te veroordelen deze inzage, dit afschrift dan wel dit uittreksel van de in beslag genomen stuitingshandelingen - zoals weergegeven onder paragraaf 3.6 van de beschikking van 9 augustus 2012 van de voorzieningenrechter - te verlenen, door toestemming te verlenen aan de gerechtelijk bewaarder om de in beslag genomen (digitale) bescheiden, indien en voor zover zij zien op de voornoemde stuitingshandelingen, in kopie aan [appellante] ter beschikking te stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 voor elke dag dat Quivest na betekening van dit vonnis geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
- Quivest te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht afgewezen omdat een dergelijke verklaring onverenigbaar is met de aard van een kort geding. Voor het overige is de vordering afgewezen omdat de voorzieningenrechter van oordeel is, zo begrijpt het hof, dat een kort geding zich niet leent voor beantwoording van de principiële verweren die door Quivest zijn gevoerd en omdat het te ver voert om binnen het bestek van een kort geding de door Quivest aan de orde gestelde vraag of er sprake is van een rechtsverhouding tussen [appellante] en Quivest te beantwoorden.
4.4
In hoger beroep vordert [appellante] in het principaal appel onder het voordragen van drie grieven vernietiging van het bestreden vonnis en,
in conventie:
veroordeling van Quivest tot het verlenen van toestemming tot inzage in en/of het verstrekken van afschrift en/of uittreksel van de zich onder de gerechtelijke deurwaarder bevindende kopieën van de uit hoofde van de relevante verlofbeschikkingen in beslag genomen bescheiden en/of gegevensdragers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of dagdeel dat Quivest na betekening van het te wijzen arrest geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
in reconventie:
niet-ontvankelijkverklaring van Quivest in haar vorderingen dan wel haar deze te ontzeggen;
in conventie en reconventie:
samengevat, veroordeling van Quivest in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de beslagkosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
4.5
In het incidenteel hoger beroep vordert Quivest onder het voordragen van een grief vernietiging van het bestreden vonnis, en toewijzing, uitvoerbaar bij voorraad, van het in eerste aanleg in reconventie onder sub 2 gevorderde, zijnde, kort gezegd, opheffing van alle op grond van de beschikkingen van de voorzieningenrechter van 9 augustus en 27 augustus 2012 gelegde beslagen, met veroordeling van [appellante] om de (kopieën van) gegevensdragers die zich onder de deurwaarder en/of onder de gerechtelijke bewaarder bevinden binnen 48 uur na de te wijzen uitspraak aan Quivest terug te (doen) geven, op straffen van een dwangsom.
In eerste aanleg is deze vordering van Quivest afgewezen omdat zij daarbij onvoldoende belang had omdat, zo begrijpt het hof de voorzieningenrechter, het beslag haar niet in enig opzicht hinderde.
4.6
Er zijn geen grieven gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is. Het hof acht deze oordelen juist en zal dienovereenkomstig recht doen.
4.7
De door [appellante] voorgedragen grieven, richten zich, kort gezegd, tegen het oordeel dat niet duidelijk is of er een schuldverhouding bestaat tussen [appellante] en Quivest (grief 1), dat het maar de vraag is of er een grondslag bestaat voor bewijsbeslag en dat de verzochte voorziening niet geschikt is om in kort geding te beoordelen (grief 2) en tegen het oordeel dat [appellante] al in bezit is van de bescheiden waarvan zij inzage vordert (grief 3). De door Quivest voorgedragen grief richt zich tegen de weigering van de voorzieningenrechter om het gelegde beslag op te heffen. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling en zullen daarom niet afzonderlijk worden behandeld.
4.8
De onderhavige vordering heeft betrekking op een geldlening van een aanzienlijk bedrag. Dit bedrag had krachtens de hiervoor in r.o. 4.1 sub a genoemde overeenkomst terugbetaald moeten worden op 30 april 2005. De hoogte van het bedrag en de sinds 30 april 2005 verstreken tijd brengen met zich dat [appellante] voldoende spoedeisend belang heeft bij beoordeling van de onderhavige vordering. Het enkele feit dat de onderhavige procedure een kort geding procedure is, staat niet in de weg aan een eventuele toewijzing van de vordering tot inzage.
4.9
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat de artikelen 730 en 843a Rv voldoende grondslag bieden voor het leggen van bewijsbeslag (zie HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958). De voorzieningenrechter lijkt ook hiervan te zijn uitgegaan, mede omdat hij het gelegde bewijsbeslag niet heeft opgeheven. De voorzieningenrechter heeft wel geoordeeld dat de ingestelde vordering tot inzage moet worden afgewezen omdat, zo begrijpt het hof r.o. 5.14 in het bestreden vonnis, in de onderhavige zaak gelet op de “serieuze verweren” van Quivest, onvoldoende is komen vast te staan dat [appellante] rechthebbende is van de door haar gestelde vordering. Tot die “serieuze verweren”, zo begrijpt het hof, behoort ook de stelling van Quivest dat de vordering is verjaard.
4.10.1
Voor zover Quivest het bestaan van de hiervoor in r.o. 4.1 sub a genoemde geldlening betwist, gaat het hof aan die betwisting voorbij. Quivest heeft immers niet betwist de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde overeenkomst van geldlening te hebben ondertekend. In die overeenkomst van geldlening (zie r.o. 4.1 sub a) is vermeld dat [X.] op 13 februari 2004 aan Quivest € 366.666.67 zal verstrekken en dat Quivest de gehele lening zal aflossen op 30 april 2005. Deze overeenkomst is een onderhandse akte en levert op de voet van art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op van de waarheid van genoemde verklaring, zodat het hof in dit kort geding, dat naar de aard niet geschikt is voor (verdere) bewijslevering of tegenbewijslevering, vooralsnog dient uit te gaan van het bestaan van de betreffende lening.
4.10.2
Het hof begrijpt dat Quivest van mening is dat [appellante] geen rechthebbende van de vordering uit de overeenkomst van geldlening kan zijn, omdat deze vordering is verpand aan Mercurius Beleggingsmaatschappij B.V. Voor zover Quivest die stelling heeft onderbouwd door te verwijzen naar de tekst van de hiervoor in r.o. 4.1 sub a genoemde overeenkomst van geldlening, gaat het hof daaraan voorbij. Daar waar in die overeenkomst namelijk sprake is van verpanding van de onderhavige vordering, is slechts vermeld dat zal worden meegewerkt aan verpanding terwijl Quivest geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat die verpanding ook daadwerkelijk is geschied. Quivest heeft hierbij nog gewezen op de door haar in eerste aanleg als productie G overgelegde beslagstukken. Het hof gaat daaraan voorbij omdat in het verzoekschrift waarin Mercurius Beleggingsmaatschappij B.V. verlof vraagt om beslag te mogen leggen, enkel is vermeld dat dit verlof wordt gevraagd in het kader van door Mercurius Beleggingsmaatschappij B.V. aan (onder meer) Quivest verstrekte leningen. De onderhavige in het geding zijnde lening is echter niet door Mercurius Beleggingsmaatschappij B.V. verstrekt, maar door [X.].
Het hof is daarenboven van oordeel dat ook als de betreffende vordering is verpand, [X.] rechthebbende is gebleven van die vordering zodat hij bevoegd was om de vordering te cederen aan [appellante], zoals hij heeft gedaan (zie r.o. 4.1 sub c en d). Voor zover Quivest heeft willen stellen dat de vordering is verjaard en daarom niet kan worden gecedeerd, faalt die stelling omdat ook een verjaarde vordering op naam kan worden gecedeerd. De verjaring doet immers niet het vorderingsrecht teniet gaan, maar enkel de rechtsvordering.
4.10.3
Voor zover de cessie van de vordering door [X.] aan [appellante] een onverplichte rechtshandeling is in de zin van art. 3:45 e.v. BW en/of art. 42 Fw biedt de wet Quivest noch het hof een mogelijkheid om daar in dit geding enig rechtsgevolg aan te verbinden. Gelet op het vorenstaande is er tussen [appellante] en Quivest sprake van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a lid 1 Rv.
4.11
[appellante] heeft niet weersproken dat zij bij haar verzoek om het onderhavige bewijsbeslag te leggen, de voorzieningenrechter niet heeft meegedeeld dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch eerder een verzoek van haar om Quivest in staat van faillissement te verklaren heeft afgewezen en dat het door haar tegen die beschikking ingestelde hoger beroep door dit hof bij beschikking van 21 februari 2012 is afgewezen. [appellante] heeft evenmin weersproken dat de mogelijke verjaring van de onderhavige vordering bij de behandeling van haar verzoek toen aan de orde is geweest. Quivest is van mening dat zij deze feiten had moeten vermelden in het door haar ingediende verzoek om bewijsbeslag te mogen leggen.
Het hof stelt allereerst voorop dat uit de overgelegde uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en van dit hof, gewezen op grond van het verzoek tot faillietverklaring, niet blijkt dat het verzoek is afgewezen omdat de onderhavige rechtsvordering zou zijn verjaard. Het hof is voorts van oordeel dat aard, inhoud en rechtsgevolg van een procedure tot faillietverklaring enerzijds en van een verzoek om bewijsbeslag te mogen leggen ter onderbouwing van de stelling dat een rechtsvordering niet is verjaard en inzage van de betreffende bescheiden anderzijds, zodanig van elkaar verschillen dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot het oordeel kan worden gekomen dat in dit kort geding rechtsgevolg moet worden verbonden aan de verzwijging van de hiervoor genoemde feiten bij het verzoek om bewijsbeslag te mogen leggen. Het hof wijst hierbij alleen al op de ernstige en ingrijpende gevolgen die een faillietverklaring voor de betrokkene heeft. De vraag of de vordering op grond waarvan de verzoeker het verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend is verjaard is dan van hele andere orde dan wanneer die vraag wordt gesteld in het kader van een procedure als de onderhavige, waarin de crediteur bewijsmiddelen zoekt waarmee hij wil aantonen dat geen sprake is van verjaring.
4.12.1
[appellante] heeft als productie 3 bij haar dit geding inleidende dagvaarding 23 facturen gericht aan Quivest overgelegd gedateerd van 31 december 2005 tot en met 30 september 2011 waarop telkens is vermeld “
Factuur: inzake overeenkomst van geldlening ad € 366.666,67” en waarin per kwartaal rente in rekening wordt gebracht. Als productie 4 bij haar dit geding inleidende dagvaarding heeft [appellante] overgelegd aan Quivest gerichte brieven van 29 april 2005, 21 juni 2005, 5 oktober 2005, 4 januari 2007, 2 april 2007, 4 april 2008, 5 oktober 2009 en 7 oktober 2011 waarin telkens melding wordt gedaan, samengevat, van de opeisbaarheid van de geldlening en waarin Quivest wordt aangemaand tot betaling. Bezien in onderling verband en samenhang hebben die facturen en brieven, mits door Quivest ontvangen, de verjaring van de vordering tot terugbetaling van de geleende som gestuit in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
4.12.2
[appellante] heeft in elk geval in hoger beroep duidelijk gemaakt dat de vordering tot inzage ziet op inzage in bescheiden die in bezit zijn van Quivest waaruit blijkt dat Quivest een of meer van de hiervoor in r.o. 4.12.1 genoemde rentefacturen en aanmaningen ten tijde van de datering daarvan heeft ontvangen (zie nr. 3.6 van de memorie van grieven van [appellante]) en waaruit kan worden geconcludeerd dat de verjaring van de rechtsvordering is gestuit. Daarmee heeft [appellante] een rechtmatig belang in de zin van art. 843a lid 1 Rv en vordert zij geen inzage in bescheiden waarvan zij de volledige inhoud al kent noch wordt hiermee buiten het bereik van het inzagerecht van genoemd artikel getreden. Het is immers voorshands niet onvoorstelbaar dat Quivest op bij haar ten tijde van de datering binnengekomen facturen en brieven een datum van binnenkomst plaatst, waarmee die facturen en brieven niet meer volledig dezelfde inhoud hebben als de door [appellante] bij inleidende dagvaarding als productie 3 en 4 overgelegde stukken of de stukken die Quivest noemt in nrs. 7 en 10 van haar memorie van antwoord houdende incidenteel appel.
4.13.1
[appellante] vordert in dit hoger beroep en met inachtneming van de vordering om bewijsbeslag te mogen leggen, kort gezegd, inzage in die bescheiden die Quivest onder zich heeft waaruit blijkt dat de verjaring van de rechtsvordering van [appellante] is gestuit, waarbij [appellante] expliciet vermeldt inzage te willen hebben in de hiervoor in r.o. 4.12.1 genoemde facturen en brieven. Daarmee vordert zij inzage in voldoende bepaalde en met name genoemde bescheiden. Dat die inzage pas mogelijk is na langdurig onderzoek, hetgeen mede afhankelijk kan zijn van de mate waarin de volledige administratie van Quivest is opgezet en bijgehouden, staat niet in de weg aan toewijzing van een vordering tot het leggen van bewijsbeslag noch tot het inzien van de vervolgens gevonden bescheiden. Gelet op de mogelijke aard en inhoud van de boekhouding van Quivest staat het [appellante] niet vrij om zelf in die boekhouding op zoek te gaan naar de betreffende bescheiden omdat zij daarmee inzage zou kunnen krijgen in gegevens die haar niet aangaan. Het is daarom aan de deurwaarder, die immers (mede) een vertrouwensfunctie heeft, en eventueel aan een derde waarvan de vertrouwelijkheid kan worden gewaarborgd, om te onderzoeken of Quivest die betreffende bescheiden onder zich heeft.
4.13.2
Het enkele feit dat de deurwaarder meer gegevens heeft meegenomen dan alleen maar bescheiden waaruit zou blijken dat Quivest stukken heeft ontvangen die de verjaring hebben gestuit, brengt niet met zich dat de onderhavige vordering moet worden afgewezen. In een geval als het onderhavige, waar, zo begrijpt het hof, sprake is van een tamelijk omvangrijke administratie die geheel of gedeeltelijk (ook) digitaal is, staat het de deurwaarder in beginsel vrij om een afweging te maken op welke wijze hij het verlof tot bewijsbeslag zal uitvoeren. De deurwaarder kan immers ter plekke uren- of dagenlang alle stukken en/of digitale bestanden doornemen. Dat kan echter een grote inbreuk meebrengen op de bewegingsvrijheid van betrokkenen. Hij kan ook kopieën maken van de betreffende bestanden die mogelijk de betreffende bescheiden bevatten en die kopieën (en eventueel originelen) meenemen en in alle rust bekijken waarna hij vervolgens met bekwame spoed teruggeeft hetgeen niet onder het verkregen verlof valt. De deurwaarder heeft, zo begrijpt het hof, het laatste gedaan. Het hof acht dit onder de omstandigheden van dit geval niet onrechtmatig.
4.14
Quivest heeft het betreffende bezoek van de deurwaarder en de wijze waarop hij het verlof om bewijsbeslag te leggen ten uitvoer heeft gelegd een huiszoeking genoemd en is daarom kennelijk van mening dat het verzoek tot inzage moet worden afgewezen. Die mening is onjuist, alleen al gelet op de inhoud van het door de voorzieningenrechter gegeven verlof om bewijsbeslag te leggen. Uit dat verlof vloeit immers voort dat de deurwaarder de betreffende plaatsen mocht betreden en mocht “zoeken” naar de betreffende bescheiden. Voor zover al vaststaat dat bij de inbeslagneming regels zijn overtreden, zo stelt Quivest dat correspondentie tussen haar en haar raadsman zou zijn gelezen en dat de deurwaarders die het beslag hebben gelegd niet de deurwaarders waren die in de door de voorzieningenrechter gegeven beschikking(en) zijn genoemd, betekent dit niet dat de onderhavige vordering thans moet worden afgewezen. Het enkele feit dat bij de tenuitvoerlegging van het verlof onrechtmatig zou zijn gehandeld, betekent namelijk niet zonder meer dat eventueel verkregen bewijs moet worden uitgesloten. Voordat een dergelijke beslissing kan worden genomen moet niet alleen in elk geval vaststaan dat onrechtmatig is gehandeld bij de inbeslagneming en de mate en ernst daarvan, maar ook welke bewijsmiddelen zijn verkregen waarvan de andere partij het bestaan heeft ontkend, zodat een en ander tegen elkaar kan worden afgewogen. Voordat die afweging kan worden gemaakt, dient dus inzage te worden gegeven. Het hof merkt nog op dat Quivest in de onderhavige procedure niet heeft verzocht om een antwoord op de vraag of de eventueel inbeslaggenomen bewijsstukken al dan niet moeten worden uitgesloten. Mocht later worden geoordeeld dat de betreffende bescheiden niet tot bewijs mogen dienen, worden zij als bewijsstuk uitgesloten. In die zin kan een toewijzing van de vordering tot inzage dan ook niet leiden tot een onherroepelijke wijziging in de rechtstoestand van de betrokken partijen.
4.15
Quivest stelt verder dat gewichtige redenen in de zin van art. 843a lid 4 Rv zich verzetten tegen toewijzing van de vordering tot inzage omdat sprake is van schending van de Grondwet en van het EVRM. Voor zover Quivest daarmee doelt op het feit dat vertrouwelijke correspondentie is gelezen, verwijst het hof naar r.o. 4.14. Voor zover Quivest andere schendingen voor ogen heeft bij deze stelling, gaat het hof daaraan voorbij omdat Quivest die schendingen niet, dan wel onvoldoende duidelijk feitelijk heeft benoemd en onderbouwd in haar betreffende processtukken.
4.16
Uit het vorenstaande blijkt dat de grieven van [appellante] slagen en dat de grief van Quivest faalt, zodat de vordering van [appellante] moet worden toegewezen zoals hierna zal worden bepaald. De aard van de onderhavige procedure brengt met zich dat die toewijzing uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
4.17
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw recht doen zoals hierna in het dictum is bepaald. Het hof acht termen aanwezig om in deze voorlopige voorzieningen procedure de dwangsom ambtshalve te maximeren. Quivest dient als de in het ongelijk gestelde partij de aan de zijde van [appellante] gerezen kosten van eerste aanleg en van dit hoger beroep te betalen, te vermeerderen met de niet weersproken nakosten en rente zoals gevorderd en de beslagkosten. Het hof acht termen aanwezig om wat de beslagkosten betreft slechts een verzoekschrift en een betekening voor vergoeding in aanmerking te laten komen. De overige beslagkosten zijn nodeloos veroorzaakt en komen voor eigen rekening van [appellante]. Quivest zal conform de niet weersproken vordering van [appellante] worden veroordeeld om aan [appellante] terug te betalen hetgeen [appellante] aan Quivest heeft betaald ter uitvoering van het bestreden vonnis.

5.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt Quivest B.V., uitvoerbaar bij voorraad, tot het verlenen van toestemming tot inzage in en/of het verstrekken van afschrift en/of uittreksel van de zich onder de gerechtelijke deurwaarder bevindende kopieën van de uit hoofde van de verlofbeschikkingen van 7 augustus 2012 en 27 augustus 2012 in beslag genomen bescheiden en/of gegevensdragers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat Quivest B.V. na betekening van het te wijzen arrest geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen met een maximum van € 100.000,-;
veroordeelt Quivest B.V. uitvoerbaar bij voorraad om aan [appellante] te betalen al hetgeen zij ter uitvoering van het tussen partijen in eerste aanleg gewezen en in dit hoger beroep vernietigde vonnis aan Quivest B.V. heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
in het incidenteel appel:
wijst het appel af;
in het principaal en het incidenteel appel:
veroordeelt Quivest B.V. uitvoerbaar bij voorraad in de aan de zijde van [appellante] gerezen proceskosten, tot op heden in eerste aanleg in conventie begroot op € 267,- aan griffierecht,
€ 99,57 kosten betekening dagvaarding en € 1.356,- aan salaris advocaat, en in dit hoger beroep tot op heden begroot op € 392,24 aan verschotten, op € 894,- aan salaris advocaat inzake het principaal appel en € 447,- aan salaris advocaat inzake het incidenteel appel, te vermeerderen met het nasalaris, begroot op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de proceskostenveroordeling, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na de dag van deze uitspraak;
veroordeelt Quivest B.V. uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van de door [appellante] gemaakte beslagkosten, tot op heden begroot op € 452,- kosten verzoekschrift en € 1.041,02 aan explootkosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien (14) dagen na de dag van deze uitspraak;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2014.