ECLI:NL:GHSHE:2014:1978

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
HD200.091.847_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over borgstelling en ongerechtvaardigde verrijking tussen brouwer en café

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil tussen Inbev Nederland N.V. en twee geïntimeerden die een café exploiteren. Inbev, als appellante, vorderde een bedrag van € 5.444,73 aan hoofdsom en € 768,- voor buitengerechtelijke kosten van de geïntimeerden, die in een vennootschap onder firma het café Grand Café De Volle Maen exploiteerden. De rechtbank had eerder de vordering van Inbev afgewezen, omdat zij niet aan haar stelplicht had voldaan. In hoger beroep heeft Inbev haar eis gewijzigd en stelde zij dat zij de rechtsopvolger is van Interbrew Nederland N.V., die zich borg had gesteld voor de huur van het café. De geïntimeerden voerden verweer en stelden dat Inbev niet in de rechten van Interbrew was getreden en dat zij niet in verzuim waren.

Het hof heeft de grieven van Inbev gegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof oordeelde dat Inbev, als rechtsopvolger van Interbrew, recht had op de gevorderde hoofdsom, omdat zij als borg had betaald aan de verhuurder. De geïntimeerden hadden onvoldoende onderbouwd dat zij geen schuld hadden aan de verhuurder. Het hof wees de vordering van Inbev tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding. De proceskosten werden toegewezen aan Inbev, aangezien de geïntimeerden grotendeels in het ongelijk waren gesteld. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.091.847/02
arrest van 1 juli 2014
in de zaak van
Inbev Nederland N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.W. Hilhorst te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 december 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder nummer 147155 / HA ZA 10-23 gewezen vonnis van 13 april 2011 tussen appellante – Inbev – als eiseres en geïntimeerden – hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen: [geïntimeerden] – als gedaagden.

5.Het tussenarrest van 20 december 2011

Bij genoemd arrest heeft het hof een beslissing genomen over het door Inbev verschuldigde griffierecht en de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven met eiswijziging, met producties;
- de memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De nadere beoordeling

7.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast.
a. Interbrew Nederland N.V. (hierna Interbrew) heeft (onder meer) bier geleverd aan [geïntimeerden], die (in een vennootschap onder firma) een café onder de naam Grand Café De Volle Maen heeft geëxploiteerd.
b. [geïntimeerden] heeft voor de exploitatie van het café een ruimte gehuurd. Tussen [geïntimeerden] en de verhuurder van de ruimte (hierna: de verhuurder) is een geschil gerezen.
7.2. Inbev vorderde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerden] te veroordelen € 5.444,73 (aan hoofdsom) en € 768,- (voor buitengerechtelijke kosten) aan haar te betalen, met rente en kosten.
7.3.
De rechtbank heeft het door Inbev gevorderde afgewezen omdat Inbev niet heeft voldaan aan haar stelplicht, gezien de verweren van [geïntimeerden].
7.4.
Inbev heeft twee grieven aangevoerd, welke het hof gezamenlijk zal bespreken.
7.5.
Inbev vordert na eisvermeerdering bij arrest uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerden] te veroordelen € 5.444,73 (aan hoofdsom), € 768,- (voor buitengerechtelijke kosten) en € 1.081,- (voor de proceskosten die Inbev ingevolge het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerden] heeft voldaan) aan haar te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
7.6.
Inbev legt aan haar vorderingen, na eiswijziging in hoger beroep, kort samengevat ten grondslag:
primairdat zij de rechtsopvolger is van Interbrew en dat Interbrew zich jegens de verhuurder voor [geïntimeerden] borg heeft gesteld en ingevolge die borgstelling € 5.444,73 aan de verhuurder heeft betaald;
subsidiairdat [geïntimeerden], doordat Inbev € 5.444,73 aan de verhuurder heeft betaald, ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt.
7.7.
[geïntimeerden] voert in hoger beroep kort samengevat het verweer dat:
a. a) Inbev niet in de rechten van Interbrew is getreden;
b) [geïntimeerden] niet in verzuim is;
c) Inbev zich niet jegens verhuurder borg heeft gesteld;
d) Inbev niet of niet op goede gronden is aangesproken uit hoofde van de borgstelling;
e) de gevorderde hoofdsom ongegrond is (onduidelijk is waar deze vandaan komt);
f) Inbev heeft erkend slechts € 4.655,09 aan hoofdsom te vorderen te hebben van [geïntimeerden] nu [geïntimeerden] het restant al heeft betaald (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg).
7.8.
Anders dan [geïntimeerden] in zijn memorie van antwoord (in verband met zijn verweer onder 7.7. a) hiervoor) aanvoert, kan redelijkerwijs uit de memorie van grieven (onder 1) niet worden afgeleid dat Inbev zich in dit stadium nog beroept op een door haar ondertekende akte van borgtocht ten gunste van de Rabobank.
[geïntimeerden] heeft, tegenover de stellingen van Inbev, zijn verweer onder 7.7. a) naar het oordeel van het hof onvoldoende toegelicht. Inbev heeft twee uittreksels uit het handelsregister van de kamer van koophandel overgelegd (producties 1a en 1b bij grieven). Beide uittreksels betreffen de rechtspersoon met KvK-nummer [KvK-nummer]. Deze rechtspersoon voert volgens het eerste uittreksel thans de statutaire naam Inbev Nederland N.V. De rechtspersoon met KvK-nummer [KvK-nummer] heeft volgens het tweede uittreksel (de handelsregisterhistorie) vanaf 12 september 1995 tot 2 januari 2006 de statutaire naam Interbrew Nederland N.V. gevoerd. [geïntimeerden] heeft (de juistheid van) de inhoud van deze uittreksels niet betwist. Hieraan kan naar het oordeel van het hof geen andere conclusie worden verbonden, dan dat Inbev de nieuwe statutaire naam is van de vennootschap die voorheen de naam Interbrew Nederland N.V. voerde. Bij deze stand van zaken lag het op de weg van [geïntimeerden] zijn betwisting van de rechten van Inbev nader toe te lichten, hetgeen hij heeft nagelaten. Het verweer onder 7.7. a) faalt.
7.9.
Zoals de rechtbank onder 3.3 van het vonnis waarvan beroep terecht heeft overwogen, strekt het door Inbev primair gevorderde tot nakoming van een verbintenis uit artikel 7:866 lid 1 BW, zodat de vraag of [geïntimeerden] in verzuim verkeert, niet ter zake doet. Het verweer van [geïntimeerden] onder 7.7. b) is ongegrond.
7.10.
Ten aanzien van de verweren van [geïntimeerden] onder 7.7. c) tot en met f) heeft het volgende te gelden.
7.11.
[geïntimeerden] erkent dat Interbrew Nederland N.V. zich voor [geïntimeerden] jegens de verhuurder borg heeft gesteld (memorie van antwoord, blz. 4, tweede alinea). Zoals hiervoor is overwogen, is Inbev de nieuwe naam van Interbrew Nederland N.V. Daarom moet Inbev worden aangemerkt als borg jegens de verhuurder.
7.12.
Inbev stelt onvoldoende weersproken dat:
- [geïntimeerden] een schuld had aan de verhuurder;
- tussen [geïntimeerden] en de verhuurder een geschil is gerezen;
- de verhuurder zich tot Inbev heeft gewend en betaling heeft verlangd (productie 2 bij grieven);
- Inbev dientengevolge € 5.444,73 aan de verhuurder heeft betaald (producties 3 en 4 bij grieven);
- [geïntimeerden] op 19 mei 2009, 4 juni 2009 en 13 juni 2009 bedragen van € 730,12, € 31,12 en € 28,40 heeft betaald aan Inbev, welke betalingen in mindering van de hoofdsom van € 5.444,73 konden strekken, zodat € 4.655,09 aan hoofdsom open staat (productie 7 bij grieven).
7.13.
[geïntimeerden] heeft verder geen inzicht gegeven in de huidige stand of de uitkomst van zijn geschil met de verhuurder. [geïntimeerden] heeft (reeds daarom) niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat hij aan de verhuurder een schuld had, die teniet is gegaan door de betaling van Inbev aan de verhuurder.
7.14.
Uit het voorgaande volgt dat Inbev uit hoofde van regres (artikel 7:866 lid 1 BW) een vordering heeft op [geïntimeerden]. De verweren onder 7.7. c) en d) falen.
7.15.
[geïntimeerden] voert nog aan dat het bedrag van de primair gevorderde hoofdsom gelet op productie 7 bij grieven niet kan kloppen (7.7. e) en f) hiervoor).
Dit verweer slaagt, in dier voege dat Inbev in het geheel niet heeft uitgelegd dat en waarom zij, gelet de voornoemde betalingen van € 730,12, € 31,12 en € 28,40 die in haar eigen productie 7 zijn opgenomen, meer dan € 4.655,09 aan hoofdsom te vorderen heeft. Voor het overige faalt dit verweer, gelet op al het voorgaande, als onvoldoende toegelicht. Het lag tegenover de stellingen van Inbev – nu Inbev gelet op het voorgaande € 5.444,73 aan de verhuurder heeft betaald – op de weg van [geïntimeerden] nader toe te lichten dat en waarom hij tot dit bedrag geen schuld had aan de verhuurder. [geïntimeerden] heeft de vereiste toelichting niet gegeven.
7.16.
Ten aanzien van de door Inbev gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv. de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Inbev heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan Inbev vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
7.17.
De gevorderde wettelijke handelsrente zal worden afgewezen nu onvoldoende is toegelicht dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. Een regresvordering in verband met een borgstelling kan niet worden aangemerkt als een vordering uit hoofde van een handelsovereenkomst. Het hof zal daarom de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding.
7.18.
De slotsom van al het voorgaande is dat de grieven, die geen afzonderlijke behandeling meer behoeven, slagen, dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd, dat de door Inbev gevorderde hoofdsom op de primaire grondslag alsnog moet worden toegewezen tot een bedrag van € 4.655,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, en voor het overige moet worden afgewezen en dat de door Inbev gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten moet worden afgewezen.
7.19.
[geïntimeerden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties worden veroordeeld. De vordering van Inbev tot terugbetaling van hetgeen zij ingevolge de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan [geïntimeerden] ‘diende te voldoen’, zal worden afgewezen, nu Inbev niet heeft gesteld dat zij deze kosten heeft voldaan, terwijl door [geïntimeerden] overigens ook gemotiveerd is betwist dat die kosten zijn voldaan.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] € 4.655,09 aan Inbev te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 22 december 2009 tot de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Inbev begroot op € 385,25 aan verschotten en € 768,- aan salaris advocaat in eerste aanleg en € 725,31 aan verschotten en € 632,- aan salaris advocaat in hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, L.S. Frakes en D.A.E.M. Hulskes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2014.