ECLI:NL:GHSHE:2014:1976

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
HD 200.088.112_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over parkbijdragen van gedaagden in een coöperatie voor niet-verhurende leden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door gedaagden die gedurende zes jaar eigenaar zijn geweest van bungalows op een vakantiepark. De gedaagden hebben de bungalows aangeschaft met de intentie deze na renovatie te verhuren. Echter, door vertraging in de renovatie zijn de bungalows nooit in verhuurbare staat gekomen. De Coöperatieve vereniging, waar de gedaagden lid van zijn, heeft hen daarom niet laten meedelen in de opbrengsten van de verhuur van andere bungalows op het park. De Coöperatie vorderde van de gedaagden hoge parkbijdragen, berekend naar de norm voor verhurende leden. Het hof heeft de vordering van de Coöperatie afgewezen en geoordeeld dat de gedaagden slechts parkbijdragen verschuldigd zijn op basis van de (lagere) norm voor niet-verhurende leden.

De procedure begon met een dagvaarding in hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Breda, waarin de Coöperatie de gedaagden had veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen uit hoofde van de door hen verschuldigde parkbijdragen over de jaren 2007 tot en met 2009. De rechtbank had de vordering van de Coöperatie in conventie toegewezen, maar de gedaagden voerden verweer en stelden dat zij als niet-verhurende leden gekwalificeerd moesten worden. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de gedaagden niet als verhurende leden kunnen worden aangemerkt, omdat hun bungalows nooit in verhuurbare staat zijn geweest.

Het hof heeft de Coöperatie in het ongelijk gesteld en de vorderingen van de Coöperatie tegen de gedaagden afgewezen. Tevens heeft het hof de Coöperatie veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 1 juli 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.088.112/02
arrest van 1 juli 2014
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],

2. [appellant 2],

wonende te [woonplaats],

3. [appellant 3],

wonende te [woonplaats],
appellanten sub 1 tot en met 3,
hierna aan te duiden als [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3] en tezamen als [appellant 1] c.s.,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Meerssen,

4.[appellante 4],

wonende te [woonplaats],
appellante sub 4,
procesvertegenwoordiger onttrokken,

5.[appellante 5],

wonende te [woonplaats] (België),
appellante sub 5,
procesvertegenwoordiger onttrokken,
tegen
Coöperatie Vakantiecentrum [Coöperatie Vakantiecentrum] U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Coöperatie,
advocaat: mr. M.J. Folkeringa,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 januari 2011 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Breda van 13 oktober 2010, gewezen tussen appellanten als vijf van de zes gedaagden in conventie en de Coöperatie als eiseres in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 205074/HA ZA 09-1105)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 2 september 2009.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding in hoger beroep;
 het herstelexploot van 10 mei 2011;
 het ambtshalve royement van de zaak op 18 december 2012, waarna geïntimeerden de zaak op 26 maart 2013 weer op de rol hebben laten plaatsen;
 de memorie van grieven van 26 maart 2013 met producties;
 de memorie van antwoord van 14 mei 2013, tevens houdende akte vermeerdering eis;
 de akte van [appellante 4] van 11 juni 2013 waarbij zij heeft meegedeeld dat zij haar hoger beroep intrekt;
 antwoordakte van appellanten 1, 2, 3 en 5 van 9 juli 2013 met betrekking tot de vermeerdering van eis;
 het bericht namens [appellante 5] van 23 juli 2013 waarbij zij heeft meegedeeld dat zij haar hoger beroep intrekt.
De partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Vastgestelde feiten
3.1.1.
De rechtbank heeft in rov. 3.2 van het vonnis een aantal feiten vastgesteld. De appellanten hebben geen grieven gericht tegen deze feitenvaststelling en de Coöperatie heeft zich op het standpunt gesteld dat ook in hoger beroep van deze feitenvaststelling kan worden uitgegaan. Het hof zal daarom van dezelfde feiten uitgaan en die feiten hieronder weergeven.
De Coöperatie heeft onder meer als doel het beheren en (laten) exploiteren van een vakantiepark te [vestigingsplaats]. Op het park zijn 145 bungalows.
Gedaagden zijn (hof: sinds omstreeks de jaarwisseling 2006/2007) ieder voor zich eigenaar van één of meerdere bungalows in het vakantiepark. Zij zijn in die hoedanigheid verplicht lid van de Coöperatie.
De (met ingang van 7 mei 2008 gewijzigde) statuten van de Coöperatie luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1.
In deze statuten wordt verstaan onder
(…)
h. ‘lid’: ieder die lid is van de coöperatie, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen:

verhurend lid: een lid dat zijn gebruikseenheid verhuurt en daartoe met de coöperatie een verhuurovereenkomst heeft afgesloten; een verhurend lid kan besluiten zijn gebruikseenheid niet voor de verhuur ter beschikking te stellen; dit lid wordt aangemerkt als verhurend lid en is een parkbijdrage verschuldigd waarin naast de kosten die voor alle leden gelden in ieder geval ook zijn begrepen de kosten en opbrengsten van de onroerende zaken zoals genoemd in artikel 8 lid 1;

niet-verhurend lid: een lid dat niet valt onder de categorie verhurend lid;
(…)
q. ‘verhuurovereenkomst’: een tussen een verhurend lid en de coöperatie gesloten overeenkomst waarin wordt vastgelegd voor welke periode en onder welke condities de verhuur van een gebruikseenheid zal plaatsvinden;
(…)
Artikel 8.
1.
Jaarlijks wordt door het bestuur een begroting van de exploitatierekening van de coöperatie ontworpen en ter vaststelling aan de algemene vergadering voorgelegd. Op voorstel van het bestuur zal voor de doorberekening van de kosten door de algemene vergadering jaarlijks een verdeelsleutel worden vastgesteld waarbij rekening dient te worden gehouden met onder meer de verschillende types gebruikseenheden en de bezetting van die gebruikseenheden.
Het bestuur zal onderscheid maken in de te betalen kosten door de verhurende en niet-verhurende leden in die zin dat de exploitatiekosten en –opbrengsten die verband houden met de verhuuractiviteiten van de verhurende leden niet bij de niet-verhurende leden in rekening zullen worden gebracht (…)
2.
De leden van de coöperatie zijn verplicht in de in artikel 3 van het reglement als exploitatiekosten omschreven kosten bij te dragen. (…)
3.
Elk lid is verplicht om met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel zijn deel van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde exploitatierekening bij wijze van voorschot te voldoen aan de coöperatie vóór de eerste werkdag van ieder jaar. (…)
4.
Na afloop van het boekjaar wordt ter berekening van de definitieve bijdrage, door elk lid verschuldigd, door het bestuur een exploitatierekening opgesteld voor dat boekjaar en ter vaststelling aan de algemene vergadering voorgelegd.
5.
Voor zover de definitief berekende bijdrage de voorschotbijdrage zoals bedoeld in lid 3 overtreft, is elk lid (...) verplicht binnen één maand na de vaststelling van de definitieve exploitatierekening door de algemene vergadering dit verschil aan de coöperatie te voldoen, bij gebreke waarvan het betreffende lid, zolang het niet heeft betaald, een direct, en zonder dat enige formaliteit of ingebrekestelling noodzakelijk is, opeisbare boete van (...) € 250,00 verbeurt voor elke maand of een gedeelte van een maand na ommekomst van de vorengenoemde termijn van één maand. Bovendien is hij alsdan over het verschuldigde een rente verschuldigd van 2% per maand, alsmede de volledige buitengerechtelijke (incasso) kosten. (...)
De penningmeester van de Coöperatie, de heer [penningmeester van de Coöperatie], heeft bij brief van 25 september 2007 aan [appellante 4] onder andere het volgende meegedeeld:
“Bijgaand ontvangt u de voorschotnota parkbijdrage 2007. Over een redelijk te achten renovatieperiode hoeft u geen parkbijdrage te betalen. Wij hebben voor de berekening van de hoogte van de parkbijdrage dezelfde maximale tijdslijnen aangehouden als destijds ook voor de andere eigenaren golden, die reeds eerder hebben gerenoveerd.
Voor de renovatie is een periode nodig van maximaal 3,5 maanden (15 weken). U heeft één bungalow gekocht op 21 december 2006. De parkbijdrage 2007 is derhalve verschuldigd vanaf 2 april 2007.”
De overige gedaagden hebben op of omstreeks 25 september 2007 een brief met dezelfde strekking ontvangen.
Op 26 april 2008 heeft de Coöperatie een algemene ledenvergadering (ALV) gehouden. Alle gedaagden waren hierbij vertegenwoordigd door een gevolmachtigde. In de conceptnotulen van deze vergadering – de notulen zijn in een volgende vergadering niet geaccordeerd – is onder andere het volgende te lezen:
“2007
Over de definitieve parkbijdrage is nog geen overleg geweest met de Vereniging van niet verhurende eigenaren. Onder voorbehoud van de uitkomst van dat overleg, wordt de parkbijdrage vastgesteld. Een lid onthoudt zich van stemming.
Vaststelling van het voorschot parkbijdrage 2008
De heer [X.] stelt dat er nog geen overleg met de coöperatie heeft plaatsgevonden. Onder voorbehoud van de uitkomst van dit overleg, gaat de Vereniging van niet verhurende eigenaren akkoord met het voorschot van de parkbijdrage 2008.
De parkbijdrage van 2008 wordt vastgesteld.”
Op 14 november 2009 heeft de Coöperatie een ALV gehouden. In de conceptnotulen is onder andere het volgende te lezen:
“De parkbijdrage inzake het boekjaar 2008 van de verhurende en de niet verhurende leden conform art. 8 lid 1 van de staturen van de coöperatie wordt door de vergadering vastgesteld.”
Op 7 januari 2010 is een buitengewone ALV gehouden. Deze ALV is door een notaris bijgewoond en genotuleerd. De notaris heeft hiervan een proces-verbaal opgemaakt. Hieruit blijkt – kort gezegd – dat eerder genomen besluiten van de ALV van 16 april 2008 en 8 november 2008 door de ALV zijn bevestigd. De voorzitter heeft meegedeeld dat de parkbijdragen 2002 tot en met 2007, alsmede de voorschot parkbijdragen 2008 en 2009 zijn vastgesteld.
Alle gedaagden erkennen op zichzelf enige parkbijdrage verschuldigd te zijn. Gedaagden hebben geweigerd de facturen voor de parkbijdragen 2007 tot en met 2009 volledig te betalen.
3.1.2.
De Coöperatie heeft bij memorie van antwoord onder verwijzing naar een door haar overgelegde productie gesteld dat de bungalows van de appellanten op 13 december 2012 op een executieveiling zijn verkocht door de hypotheekhouders, dat levering door de hypotheekhouders in januari 2013 heeft plaatsgevonden en dat de appellanten sindsdien geen lid meer zijn van de Coöperatie.
De procedure in eerste aanleg
3.2.1.
De Coöperatie heeft de onderhavige procedure in 2009 aanhangig gemaakt tegen zes gedaagden (de vijf appellanten en [gedaagde]). De Coöperatie vorderde in eerste aanleg in conventie na wijziging van eis, samengevat, veroordeling van ieder van de zes gedaagden afzonderlijk tot betaling van verschillende bedragen uit hoofde van de door hen verschuldigde parkbijdragen 2007 tot en met 2009, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.2.
De zes gedaagden hebben verweer gevoerd.
3.2.3.
[appellante 5], [gedaagde] en [appellante 4] hebben een eis in reconventie ingesteld. De rechtbank heeft die eis in reconventie afgewezen en de drie eiseressen in reconventie in de kosten van het geding in reconventie veroordeeld. Daar wordt in dit hoger beroep niet tegen opgekomen. Het geschil in reconventie speelt in dit hoger beroep dus verder geen rol.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 2 september 2009 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het eindvonnis van 13 oktober 2010 heeft de rechtbank in conventie ter zake de parkbijdragen over de jaren 2007 tot en met 2009, kort gezegd:
[appellant 1] veroordeeld om aan de Coöperatie € 25.405,27 te betalen, vermeerderd met 1% rente per maand (zie hierna, rov. 3.3.3) vanaf de vervaldata van de respectieve facturen;
[appellant 2] veroordeeld om aan de Coöperatie € 12.702,63 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectieve facturen;
[appellant 3] veroordeeld om aan de Coöperatie € 22.822,66 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectieve facturen;
[appellante 4] veroordeeld om aan de Coöperatie € 12.702,63 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectieve facturen;
[appellante 5] veroordeeld om aan de Coöperatie € 13.681,83 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectieve facturen;
[gedaagde] veroordeeld om aan de Coöperatie € 12.702,63 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de respectieve facturen;
de zes gedaagden in de proceskosten veroordeeld;
De rechtbank heeft het vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3.3.
Het hof gaat er vanuit dat de toewijzing van 1% rente per maand ten aanzien van [appellant 1] op een kennelijke verschrijving berust en dat de rechtbank bedoeld heeft, zoals aangekondigd in rov. 3.12 van het vonnis en zoals ook gedaan ten aanzien van de andere gedaagden, ten aanzien van [appellant 1] de wettelijke rente toe te wijzen. De Coöperatie gaat er bij haar eisvermeerdering in hoger beroep ook vanuit dat [appellant 1] niet een rente van 1% per maand maar de wettelijke rente verschuldigd is en [appellant 1] c.s. hebben daar in hun reactie op de vermeerderde eis geen andersluidende opmerking over gemaakt.
Eisvermeerdering van de Coöperatie in hoger beroep
3.4.1.
De Coöperatie heeft in haar memorie van antwoord haar eis vermeerderd. Zij vordert in hoger beroep, naast bekrachtiging van het vonnis, veroordeling van ieder van de vijf appellanten afzonderlijk tot betaling van de op blz. 9 en 10 van de memorie van antwoord genoemde bedragen uit hoofde van de door hen verschuldigde parkbijdragen 2010 tot en met 2012, vermeerderd met wettelijke rente en met hoofdelijke veroordeling van appellanten in de proceskosten.
3.4.2.
De appellanten 1, 2, 3 en 5 hebben bij antwoordakte inhoudelijk op de vermeerderde eis gereageerd. Het hof acht de vermeerderde eis toelaatbaar. Na de bespreking van de grieven zal het hof beoordelen in hoeverre de vermeerderde eis toewijsbaar is.
Ten aanzien van de partijen in hoger beroep
3.5.1.
Omdat [appellante 4] en [appellante 5] hebben meegedeeld dat zij hun hoger beroep willen intrekken, gaat het hof er vanuit dat zij niet langer grieven willen richten tegen het vonnis. Het hof zal [appellante 4] en [appellante 5] daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep.
3.5.2.
Het hof zal [appellante 4] en [appellante 5] veroordelen in de kosten die het door hen ingestelde hoger beroep voor de Coöperatie heeft veroorzaakt. Het hof begroot die kosten op nihil, omdat niet blijkt dat het door hen ingestelde hoger beroep, naast het door [appellant 1] c.s. ingestelde hoger beroep, extra proceskosten heeft veroorzaakt voor de Coöperatie.
3.5.3.
Gelet op het zojuist overwogene gaat het hof er vanuit dat uitsluitend [appellant 1] c.s. grieven hebben gericht tegen het beroepen vonnis. Zij hebben twee grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de Coöperatie, met veroordeling van de Coöperatie in de proceskosten.
Naar aanleiding van grief 1
3.6.1.
De Coöperatie heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat de zes gedaagden de parkbijdragen verschuldigd zijn op grond van artikel 8 van de statuten en dat gedaagden voor de berekening van de door hen verschuldigde parkbijdragen moeten worden gekwalificeerd als verhurende leden.
[appellant 1] c.s. hebben in eerste aanleg als verweer onder meer aangevoerd dat zij moeten worden gekwalificeerd als niet-verhurende leden, omdat tussen hen en de Coöperatie geen verhuurovereenkomst is gesloten in de zin van artikel 1h en q van de staturen. Volgens [appellant 1] c.s. heeft de Coöperatie aan hen dus te hoge parkbijdragen in rekening gebracht.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de gedaagden parkbijdragen moeten betalen op basis van een kwalificatie van hen als verhurende leden.
3.6.2.
[appellant 1] c.s. hebben in het kader van grief I aangevoerd dat zij, als zij als verhurende leden van de Coöperatie moeten worden gekwalificeerd, recht hebben om mee te delen in de rendementen die met de verhuur van bungalows op het park zijn behaald. Zij hebben daartoe gewezen op besluiten die genomen zijn in de ALV van 22 november 2002, 17 mei 2004 en 13 juni 2009 en op artikel 1h in verband met artikel 8.1 van de op 7 mei 2008 aangepaste statuten. [appellant 1] c.s. concluderen dat zij ter zake hun aanspraak om mee te delen in de rendementen een tegenvordering hebben op de Coöperatie. Zij beroepen zich op verrekening en stellen dat de vordering van Coöperatie op hen daardoor geheel niet is gegaan.
3.6.3.
Het hof stelt voorop dat de Coöperatie reeds tijdens het geding in eerste aanleg
(conclusie van repliek, nr. 8, tweede alinea) heeft gesteld dat van het als verhurend lid meedelen in het rendement alleen sprake kan zijn als de bungalow van het betreffende lid in verhuurbare staat verkeert. Tevens heeft de Coöperatie daar gesteld dat als een lid geen verhuurbare bungalow heeft, dat lid niet meedeelt in het rendement. Gelet op deze stellingen lag het naar het oordeel van het hof op de weg van [appellant 1] c.s. om, nu zij bij memorie van grieven aanspraak maken om een aandeel in het gerealiseerde rendement, daar een deugdelijke grondslag voor aan te voeren.
3.6.4.
[appellant 1] c.s. hebben dienaangaande aangevoerd dat in de vergadering van 24 mei 2003 het volgende besluit is genomen:
“De vergadering gaat akkoord met het opstellen van een normlijst met minimale kwaliteitseisen, waaraan een bungalow op het vakantiecentrum [Coöperatie Vakantiecentrum] moet voldoen om in aanmerking te komen voor verhuur. Indien een bungalow niet aan deze eisen voldoet krijgt het bestuur van de coöperatie het recht om te stoppen met het verhuren van de betreffende bungalow. Rendementen zullen voor die bungalow vanaf dat moment niet betaalbaar zijn. De eigenaar zal minimaal zes weken van tevoren over de te nemen maatregel schriftelijk worden geïnformeerd.”
[appellant 1] c.s. stellen dat de genoemde normlijst met minimale kwaliteitseisen nimmer door een ALV is aangenomen. Verder stellen zij dat zij nooit schriftelijk minimaal zes weken van tevoren zijn geïnformeerd over de in de bepaling bedoelde maatregel. Zij concluderen dat zij, als zij als verhurende leden moeten worden beschouwd, onverkort het recht hebben om mee te delen in de met de verhuur gerealiseerde rendementen.
3.6.5.
De Coöperatie heeft dit betwist en erop gewezen dat [appellant 1] c.s. de bungalows aan het eind van 2006 hebben gekocht om ze te renoveren en daarna te verhuren, en dat de bungalows vanaf het moment van die aankoop nooit in verhuurbare staat hebben verkeerd. Daarom is volgens de Coöperatie de verzending van de in het besluit van 24 mei 2003 bedoelde kennisgeving nooit vereist geweest en is een recht van [appellant 1] c.s. om in de opbrengsten mee te delen, nooit ontstaan.
De Coöperatie heeft verder aangevoerd dat de rechtsverhouding tussen partijen overeenkomstig artikel 2:8 BW wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Volgens de Coöperatie brengt het besluit van 24 mei 2003 mee dat eigenaren alleen mogen meedelen in de met de verhuur behaalde opbrengsten, als zij beschikten over een bungalow die in verhuurbare staat ter beschikking stond voor de verhuur.
3.6.6.
Het hof honoreert dit verweer van de Coöperatie. Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat de bungalows van [appellant 1] c.s. gedurende de zes jaren waarin zijn daarvan de eigendom hebben gehad (2007 tot en met 2012), nimmer in verhuurbare staat hebben verkeerd. [appellant 1] c.s. hebben zich daar in eerste aanleg op beroepen ter nadere onderbouwing van hun standpunt dat zij niet als verhurende leden kunnen worden aangemerkt, en zij voeren het ook aan in de toelichting op hun tweede grief. Naar het oordeel van het hof verbindt de Coöperatie hier terecht de gevolgtrekking aan dat voor [appellant 1] c.s. nooit een aanspraak is ontstaan om mee te delen in de opbrengst van de verhuur van de op het park voor verhuur beschikbaar gestelde bungalows.
Een stadium waarin vanwege de toestand van de bungalows van [appellant 1] c.s. gestopt moest worden met de verhuur en waarin een schriftelijke kennisgeving zoals bedoeld in de vergadering van 24 mei 2003 zou moeten worden verzonden, is dus nimmer bereikt. Zoals het hof hierna bij de beoordeling van grief 2 nader uiteen zal zetten is immers nooit een stadium bereikt waarin het beschikbaar stellen van de bungalows voor verhuur een aanvang heeft genomen. [appellant 1] c.s. kunnen aan de Coöperatie dus niet tegenwerpen dat de genoemde kennisgeving nimmer is verzonden en dat om die reden een aanspraak zou bestaan om mee te delen in de huuropbrengsten.
3.6.7.
Om deze reden verwerpt het hof grief 1. Het beroep van [appellant 1] c.s. op verrekening van het door hen in conventie verschuldigde bedrag met een tegenvordering gaat niet op. Het betoog van Coöperatie dat het beroep op verrekening vanwege het bepaalde in artikel 6:136 BW niet gehonoreerd kan worden, hoeft dus niet meer behandeld te worden.
Naar aanleiding van grief 2
3.7.1.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 1] c.s. parkbijdragen moeten betalen op basis van een kwalificatie van hen als verhurende leden. Volgens [appellant 1] c.s. zijn zij slechts de lagere parkbijdragen verschuldigd die gelden voor niet-verhurende leden.
3.7.2.
De Coöperatie heeft bij memorie van antwoord (nrs. 4.2.2 en 4.2.3) aangevoerd dat [appellant 1] c.s. zich bij brieven van 13 december 2012 en 22 maart 2013 zonder enig voorbehoud hebben beroepen op verrekening van de aan hen in rekening gebrachte parkbijdragen met een tegenvordering ter zake het aan hen toekomende aandeel in de met het verhuren van de bungalows op het park behaalde opbrengsten. Volgens de Coöperatie houdt dit beroep op verrekening een erkenning van de vordering van de Coöperatie ter zake de parkbijdragen in, en staat die vordering daarmee vast.
Het hof verwerpt dat betoog. Voor zover de brieven al zouden kunnen worden uitgelegd als een erkenning van de vordering van de Coöperatie, is dat een erkenning buiten rechte en dus geen in een aanhangig geding gedane gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. Daarnaast levert de gestelde erkenning geen gedekt verweer in de zin van 348 Rv op. Een redelijke uitleg van de brieven brengt in de gegeven omstandigheden bovendien mee dat het beroep op verrekening voorwaardelijk gedaan is, namelijk uitsluitend voor het geval de hoge parkbijdragen tot betaling waarvan de rechtbank [appellant 1] c.s. had veroordeeld, na de uitspraak in het reeds aanhangige hoger beroep daadwerkelijk verschuldigd zouden blijken te zijn. Er is al met al geen rechtsgrond op basis waarvan het [appellant 1] c.s. niet meer vrij zou staan om in dit hoger beroep te betogen dat zij slechts parkbijdragen naar de norm voor niet-verhurende leden verschuldigd zijn. Zij mogen dat betoog door grief 2 aan het hof voorleggen.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof is grief 2 terecht voorgedragen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellant 1] c.s. terecht onder verwijzing naar de statuten aangevoerd dat zij alleen als verhurend lid kunnen worden aangemerkt als tussen de Coöperatie en hen een verhuurovereenkomst tot stand is gekomen (al dan niet op schrift) en ingegaan die als meest essentiële verbintenissen over en weer behelst:
 dat [appellant 1] c.s. hun bungalows daadwerkelijk in verhuurbare staat voor verhuur via Coöperatie ter beschikking stellen;
 dat de Coöperatie [appellant 1] c.s. laat meedelen in de opbrengst met de verhuur van bungalows op het park wordt behaald.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat beide voorwaarden nimmer in vervulling zijn gegaan. [appellant 1] c.s. hebben wel het voornemen gehad om hun bungalows na renovatie daarvan beschikbaar te stellen voor verhuur, maar tot een voltooide renovatie is het nimmer gekomen en daarom zijn de bungalows nooit daadwerkelijk voor verhuur beschikbaar gesteld door [appellant 1] c.s. Bovendien heeft de Coöperatie [appellant 1] c.s. gedurende de zes jaren waarin zij de eigendom van de bungalows hebben gehad, nooit in aanmerking gebracht voor een aandeel in de opbrengsten die werden behaald met de verhuur van de wel voor verhuur beschikbaar gestelde bungalows van andere eigenaren op het park.
3.7.4.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid bij deze stand van zaken niet meebrengen dat [appellant 1] c.s. desondanks een parkbijdrage naar de (hoge) norm voor verhurende leden verschuldigd zijn. De redelijkheid en billijkheid brengen eerder het tegendeel mee. Omdat de bungalows van [appellant 1] c.s. niet in verhuurbare staat zijn gebracht en niet voor de verhuur beschikbaar zijn gekomen en [appellant 1] c.s. om die reden niet meedelen in de opbrengsten van de verhuur van de wel voor verhuur beschikbare bungalows, brengen de redelijkheid en billijkheid veeleer mee dat zij slechts de (lage) parkbijdrage voor niet verhurende leden verschuldigd zijn.
3.7.5.
De door de rechtbank in rov. 3.4.4 opgesomde feiten, waar de Coöperatie zich op heeft beroepen, brengen het hof niet tot een ander oordeel. Die omstandigheden laten immers onverlet dat een verhuurovereenkomst (ongeacht of die wel of niet schriftelijk moest worden vastgelegd), met daaraan gekoppeld enerzijds het beschikbaar stellen van voor verhuur gerede bungalows en anderzijds een meedelen in de huuropbrengsten van het park, in het onderhavige geval waarin de bungalows van [appellant 1] c.s. nog moesten worden gerenoveerd en niet werden gebruikt, pas daadwerkelijk kon ingaan nadat de renovatie voltooid zou zijn en de bungalows voor het beoogde doel gebruikt zouden kunnen worden. Uit de door de Coöperatie gestelde feiten en omstandigheden is niet af te leiden dat [appellant 1] c.s. ermee hebben ingestemd dat hun verplichting om de hoge parkbijdragen voor verhurende leden te betalen al zou ingaan vóórdat de renovatie van hun bungalows zelfs maar een aanvang had genomen terwijl zij pas zouden mogen meedelen in de opbrengsten van de verhuur nadat de renovatie voltooid zou zijn en de bungalows daadwerkelijk beschikbaar zouden komen voor verhuur.
3.7.6.
De Coöperatie heeft in haar memorie van antwoord nog aangevoerd dat de ALV, om aan de statutaire doelstelling te kunnen voldoen, heeft besloten dat in totaal steeds slechts 25 bungalows buiten de verhuur kunnen worden gehouden, zodat hoogstens 25 eigenaren als niet-verhurend lid kunnen worden aangemerkt. Bij een groter aantal niet-verhurende leden is het park volgens de Coöperatie niet rendabel. Het hof ziet in dat betoog geen reden voor een ander oordeel dan hierboven gegeven, aangezien de Coöperatie niet heeft gesteld wanneer het genoemde besluit is genomen en de Coöperatie bovendien niet heeft gesteld dat het aantal niet-verhurende leden, als [appellant 1] c.s. als zodanig worden aangemerkt, in de ten deze relevante periode boven de 25 zou komen. De Coöperatie heeft voorts ook niet gesteld dat [appellant 1] c.s. zich er bij de aankoop van de bungalows toe hebben verbonden om verhurende leden (en geen niet-verhurende leden) te worden. Uit de door de Coöperatie als prod. E4 bij de inleidende dagvaarding overgelegde verkoopinformatie blijkt niet van een verplichting om verhurend lid te worden en de in die informatie genoemde “parklasten” betreffen de parkbijdragen berekend naar de norm voor niet-verhurende leden.
3.7.7.
Hetgeen de Coöperatie overigens heeft aangevoerd, brengt het hof evenmin tot een ander oordeel. Het hof concludeert dat grief 2 terecht is voorgedragen. Dat brengt mee dat het vonnis, voor zover gewezen tussen de Coöperatie en [appellant 1] c.s., vernietigd moet worden.
3.8.1.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant 1] c.s. wel de lagere parkbijdragen berekend naar de norm voor niet-verhurende leden verschuldigd zijn. [appellant 1] c.s. hebben er bij memorie van grieven op gewezen dat de Coöperatie aan hen geen facturen, berekend naar die norm, heeft gezonden. Volgens [appellant 1] c.s. moet de Coöperatie dat alsnog doen en kan van verzuim van hen in de voldoening van hun betalingsverplichtingen pas sprake zijn als zij die nieuwe facturen niet tijdig voldoen. [appellant 1] c.s. concluderen dat de door Coöperatie thans ingestelde vordering, die gebaseerd is op onjuist bevonden facturen en dus op een onjuiste grondslag, geheel moet worden afgewezen.
3.8.2.
De Coöperatie heeft bij memorie van antwoord gesteld dat, als grief II doel zou treffen, [appellant 1] c.s. in elk geval de parkbijdrage voor niet-verhurende leden verschuldigd zijn. Over de hoogte van die bijdrage heeft de Coöperatie echter niets gesteld.
3.8.3.
Omdat de Coöperatie niet heeft gesteld hoe hoog de parkbijdragen zijn die [appellant 1] c.s. elk in totaal moeten voldoen nu zij over de in geding zijnde periode beschouwd worden als niet-verhurende leden, zal het hof de vordering van de Coöperatie geheel afwijzen. Tussen partijen staat vast dat de Coöperatie aan [appellant 1] c.s. nieuwe, aangepaste facturen kan zenden naar de norm van niet-verhurende leden en dat [appellant 1] c.s. die facturen, als zij correct zijn, moeten voldoen.
3.9.
Om bovenstaande reden is de vermeerderde eis die de Coöperatie in hoger beroep heeft ingesteld, evenmin toewijsbaar. Ook over de desbetreffende kalenderjaren zal de Coöperatie aan [appellant 1] c.s. aangepaste facturen, berekend naar de norm voor niet-verhurende leden, moeten zenden.
3.1
De Cöoperatie heeft geen concrete feiten gesteld of te bewijzen aangeboden die, indien zij zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel zouden leiden. Het hof acht daarom geen termen aanwezig voor nadere bewijslevering.
3.11.
Gelet op deze uitkomst is de Coöperatie in het geschil met [appellant 1] c.s. de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal de Coöperatie daarom veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellant 1] c.s. Het hof zal deze kostenveroordeling, zoals door [appellant 1] c.s. gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante 4] en [appellante 5] niet ontvankelijk in het namens hen ingestelde hoger beroep;
veroordeelt [appellante 4] en [appellante 5] in de kosten van het namens hen ingestelde hoger beroep, aan de zijde van de Coöperatie begroot op nihil;
vernietigt het beroepen vonnis van de rechtbank Breda van 13 oktober 2010, voor zover gewezen tussen de Coöperatie en [appellant 1] c.s. en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
 wijst de vorderingen die de Coöperatie in eerste aanleg tegen [appellant 1] c.s. heeft ingesteld af;
 veroordeelt de Coöperatie in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [appellant 1] c.s., begroot op € 1.185,-- aan vast recht en op € 2.682,-- aan salaris advocaat;
wijst de in hoger beroep vermeerderde eis van de Coöperatie af;
veroordeelt de Coöperatie in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [appellant 1] c.s., begroot op € 103,90 aan dagvaardingskosten, € 284,-- aan vast recht en € 1.631,-- aan salaris advocaat;
verklaart de bovenstaande kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 juli 2014.