ECLI:NL:GHSHE:2014:1920

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
F200.145.210_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarige [zoon], die op 16 oktober 2013 in een crisisplaatsing is geplaatst. De moeder, appellante in deze procedure, verzoekt om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 februari 2014 te vernietigen, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder stelt dat zij in staat is om de zorg voor [zoon] weer op zich te nemen, terwijl de stichting, die als verweerster optreedt, het verzoek van de moeder afwijst en de huidige situatie bij de vader handhaafbaar acht. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 3 juni 2014 gehouden, waarbij de moeder, de vader en de stichting zijn gehoord. Het hof overweegt dat de ontwikkeling van [zoon] sinds zijn plaatsing bij de vader positief is en dat het in zijn belang is dat hij stabiliteit en rust ervaart. De moeder heeft in het verleden psychische problemen gehad, maar het hof concludeert dat de huidige situatie bij de vader het beste is voor [zoon]. Het hof wijst het verzoek van de moeder af en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 juni 2014
Zaaknummer : F 200.145.210/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/276385 JE RK 14-166
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.H.M. van Laarhoven,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende in appel te bepalen dat de afgegeven machtiging uithuisplaatsing in duur wordt beperkt tot de zittingsdatum in hoger beroep en te bepalen dat de minderjarige [zoon] vanaf die datum dient terug te keren naar de woning van de moeder.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
3.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 mei 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Laarhoven;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat: mr. N.D. Geraads;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw G.H. van Versendaal.
2.4.1.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 20 mei 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 22 mei 2014;
  • de ter zitting door mr. Van Laarhoven overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], [zoon] (hierna te noemen: [zoon]) geboren.
De vader heeft [zoon] erkend.
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [zoon].
3.2.
Bij beschikking van 15 augustus 2013 heeft rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, [zoon] met ingang van 15 augustus 2013 tot uiterlijk 15 augustus 2014 onder toezicht gesteld van de stichting.
3.3.
[zoon] is op grond van een daartoe strekkende spoedmachtiging van 16 oktober 2013 uit huis geplaatst in een verblijf accommodatie 24-uurs van de zorginstelling Kompaan en de Bocht.
3.4.
Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de rechtbank aan de stichting een machtiging verleend om [zoon] met ingang van 13 november 2013 tot uiterlijk 15 augustus 2014 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs dan wel in een accommodatie zorgaanbieder 24-uurs.
Van 25 november 2013 tot 14 maart 2014 verbleef [zoon] bij de familie [netwerkpleeggezin], een netwerkpleeggezin.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank aan de stichting een machtiging verleend om [zoon] met ingang van 27 februari 2014 tot uiterlijk 15 augustus 2014 uit huis te plaatsen bij de vader.
[zoon] verblijft sedert 14 maart 2014 bij de vader.
3.6.
Bij beschikking van 27 maart 2014 heeft dit hof voormelde beschikking van 11 november 2013 bekrachtigd.
3.7.
De moeder kan zich met voormelde onder 3.5. genoemde beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – aan dat zij in 2010 en begin 2013 meerdere malen geopereerd is, in welke perioden de moeder ondersteund is door haar netwerk en professionele hulpverleners. Inmiddels heeft de moeder deze periode kunnen afsluiten en is (sinds eind maart 2014) de hulp in de huishouding en hulp voor persoonlijke verzorging niet meer nodig.
De moeder ervaart het als belastend dat de psychische problematiek waarvan bij haar lang geleden sprake was en de echtscheiding tussen de moeder en haar toenmalige echtgenoot in 2006, opnieuw door de stichting naar voren worden gebracht in haar verzoeken tot uithuisplaatsing van [zoon]. De stelling dat bij de moeder thans nog sprake is van instabiel functioneren, is niet inhoudelijk gemotiveerd. De moeder heeft in eerste aanleg reeds een eindverslag van Zorggroep Psychose en Autisme d.d. 26 april 2010 overgelegd, waaruit haars inziens blijkt dat zij haar psychische problemen al geruime tijd achter zich heeft kunnen laten. De moeder verwijst voorts naar de uitkomsten van een persoonlijkheidsonderzoek van de heer drs. [klinisch psycholoog], klinisch psycholoog, d.d. 27 maart 2014.
De moeder voert voorts aan dat zij eerder een beroep heeft gedaan op de stichting omdat zij hulp wilde voor [zoon]. Die hulp is er niet gekomen. Toen zij op 16 oktober 2013 wederom een beroep deed op de stichting, werd [zoon] uit huis geplaatst.
In voormelde beschikking d.d. 11 november 2013 heeft de rechtbank overwogen dat op dat moment de uithuisplaatsing gehandhaafd diende te blijven ten einde de stichting in staat te stellen om nader onderzoek te doen met betrekking tot de vraag of een terugkeer in de thuissituatie van de moeder dan wel de vader in het belang van [zoon] is aangewezen. De stichting heeft dit onderzoek volledig achterwege gelaten en meteen op plaatsing bij de vader ingezet. Uit de evaluatie van Kompaan en De Bocht d.d. 13 december 2013 blijkt dat van de aanvang af de stichting nimmer de intentie heeft gehad om [zoon] bij de moeder terug te plaatsen. In het Plan van Aanpak van de stichting d.d. 17 december 2013 staat dat volgens de stichting de situatie aan de zijde van de moeder niet meer te stabiliseren is. Dit hof heeft in zijn beschikking d.d. 27 maart 2014 nog overwogen dat onderzocht diende te worden in hoeverre de situatie bij de moeder (nog altijd) onvoldoende geschikt moet worden geacht om [zoon] een toereikend toekomstperspectief te bieden. De moeder is van mening dat dit onderzoek, in welk kader zou moeten worden gekeken naar de interactie tussen haar en [zoon] en haar opvoedkundige kwaliteiten, alsnog dient plaats te vinden.
Uit voormelde evaluatie van Kompaan en De Bocht blijkt dat zij een betrokken moeder is en dat zij zich aan de afspraken houdt. Dat het voor de moeder moeilijk is om na een bezoek aan [zoon] afscheid van hem te nemen, is haars inziens normaal. Volgens de moeder kan het niet zo zijn dat door enkel tijdsverloop, veroorzaakt door het nalaten van de stichting om onderzoek te doen, [zoon] niet meer zou kunnen terugkeren naar de moeder.
De moeder heeft thans gedurende drie uurtjes per week op woensdagmiddag contact met [zoon] in [plaats]. Iedere keer is [zoon] enorm overstuur en vraagt hij of hij met de moeder mee naar huis kan, aldus de moeder.
3.9.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – aan dat de stichting reeds vanuit de eerdere betrokkenheid bij de drie oudere dochters van de moeder, bekend was met psychische problematiek van de moeder. Wat nu gezien wordt is dat de moeder niet consistent is in haar gedrag naar [zoon] en naar andere betrokkenen. In het gedrag van de moeder is een patroon zichtbaar waarbij het aantrekken en afstoten van mensen voorkomt. Voorts ziet de gezinsvoogd bij de moeder manipulatief gedrag, zoals het meerdere keren trachten [zoon] bij haar, in [woonplaats], te doen inschrijven, alsmede het rekken van het moment waarop zij afscheid moet nemen van [zoon] tijdens een bezoekmoment, net zo lang tot [zoon] moet huilen. De stichting stelt dat de moeder [zoon] opzet tegen de vader en dat de moeder tegen [zoon] heeft gezegd dat hij aan de juf mag vragen of hij de moeder onder schooltijd mag bellen. De verklaring van de heer [klinisch psycholoog], dat de moeder beschikt over een oplossingsgerichte gezonde manier van omgaan met problemen, kan kloppen met het beeld dat de moeder laat zien. Volgens de stichting handelt de moeder enkel in haar belang om [zoon] bij haar terug te krijgen.
De moeder heeft volgens de stichting een onduidelijke opvoedersrol, hetgeen wordt gezien in de ‘switch’ die zij kan maken tussen een rol van gelijkwaardigheid, waarbij zij op kinderlijk niveau met [zoon] praat, naar een opvoedersrol waarin de moeder gebruik wil maken van haar gezag, hetgeen dan niet lukt. Het bepalende gedrag van [zoon] en de driftbuien zijn volgens de stichting hierdoor te verklaren.
De stichting stelt dat, conform het advies van de raad in zijn rapport d.d. 25 juli 2013, het aanvankelijk (enkel) de bedoeling van de stichting was om de vader een grotere rol te geven in de opvoeding, daar te veel hulpverlening in het gezin van de moeder aanwezig was. De moeder heeft toen echter aangegeven dat zij de opvoeding van [zoon] niet meer aankon. Volgens de stichting is vrij snel na de crisisplaatsing van [zoon] met de ouders besproken dat, gelet op zijn problematiek, het voor zijn ontwikkelingskansen als beste mogelijkheid werd beschouwd om het woonperspectief bij de vader te onderzoeken.
Volgens de stichting verzet het belang van [zoon] zich tegen het nu nog gelasten van een onderzoek naar de opvoedingskwaliteiten van de moeder. De moeder heeft volgens de stichting laten zien dat zij moeilijk begeleidbaar is en niet naar haar eigen aandeel kan kijken. De moeder laat zich negatief uit over de vader en gunt hem niet een rol in het leven van [zoon]. Bij de vader is dit niet het geval. Bovendien heeft de stichting vragen over hoe een dergelijk onderzoek dan uitgevoerd zou moeten worden.
De stichting stelt in de stukken gekozen te hebben voor voorzichtige omschrijvingen, om de moeder juist te bejegenen en in haar positie als moeder te respecteren en toe te werken naar een situatie waarbij [zoon] bij zijn vader woont en de moeder een zo goed en betrokken mogelijk contact met haar zoon kan houden. Dit heeft Kompaan en De Bocht volgens de stichting ook gedaan.
Op 14 maart 2014 is [zoon] naar de vader verhuisd. Hij heeft een goede start gemaakt op zijn nieuwe school en hij maakt goed contact met andere kinderen. Op school zijn geen driftbuien of boosheid gezien. Bij de vader thuis nemen de driftbuien in hoeveelheid en intensiteit af. Volgens de stichting staat dit in directe relatie met de voorspelbaarheid en duidelijkheid die [zoon] bij de vader geboden krijgt.
De stichting is van mening dat het in het belang van [zoon] is dat hij bij de vader blijft wonen en dat hij met beide ouders contact kan hebben.
3.10.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – aan dat de moeder reeds gedurende hun relatie een veelvoud aan lichamelijke en psychische klachten had. De vader is van mening dat uit de geschiedenis van de moeder zoals deze blijkt uit onderzoeken rondom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de drie dochters van de moeder, maar ook uit de onderzoeken rondom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [zoon], volgt dat er bij de moeder sprake is van een veelvoud van problematiek.
De vader vindt het volstrekt logisch en in het belang van [zoon] dat hij na de spoeduithuisplaatsing en de plaatsing in een netwerkpleeggezin, bij hem is geplaatst. De vader is zijns inziens, naast de moeder, de meest natuurlijke opvoeder en verzorger van [zoon].
De vader begrijpt dat de moeder van mening is dat een eerlijk onderzoek moet worden verricht naar de mogelijkheden om [zoon] bij haar te plaatsen. De vader staat in beginsel niet afwijzend tegen een nader onderzoek, maar is van mening dat dit niet te belastend voor [zoon] mag zijn zodat voldoende rekening zou moeten worden gehouden met zijn belangen.
[zoon] heeft veel meegemaakt, maar volgens de vader gaat het momenteel goed met hem. De vader werkt op dit moment niet – hij ontvangt een Wwb-uitkering – en kan zich daarom fulltime richten op het vaderschap, hetgeen [zoon] nodig heeft. Na de zomervakantie wordt gekeken of er mogelijkheden zijn voor re-integratie, waarbij de vader eventueel halve dagen zou kunnen gaan werken.
De vader merkt dat [zoon] een stukje zekerheid moet krijgen. Zijn vertrouwen zal moeten groeien en hieraan wordt momenteel druk gewerkt, zodat het nu zeker niet in het belang van [zoon] zou zijn om hem weer bij de moeder te plaatsen.
Het beroepschrift van de moeder geeft er volgens de vader geen blijk van dat zij zich heeft afgevraagd wat een terugplaatsing bij haar, na de vele veranderingen en gebeurtenissen die [zoon] in de afgelopen jaren heeft meegemaakt, voor hem zou betekenen.
De rechtbank heeft de situatie van de vader terecht als stabiel beoordeeld. Aan de vader is begin 2014 met urgentie een passende woonruimte voor hem en [zoon] toegewezen. [zoon] gaat naar een school vlak bij huis en doet het daar erg goed. Hij heeft vriendjes op school en in de buurt. Beide ouders hebben regelmatig contact met de school. De driftbuien en het opstandige gedrag van [zoon] zijn drastisch verminderd volgens de vader. Dit is volgens de vader een teken dat [zoon] bij hem rust heeft gevonden.
Volgens de vader is in de afgelopen maanden de communicatie tussen de vader en de moeder steeds moeizamer geworden. Voorts doet de moeder beloftes aan [zoon] die zij niet kan nakomen, zoals dat hij weer bij haar komt wonen, en belast zij [zoon] met haar zorgen en conflicten.
De vader wil zich inzetten voor een verbetering van de communicatie tussen hem en de moeder. Volgens de vader zijn nu goede afspraken gemaakt over het halen en brengen van [zoon]. Wanneer de moeder [zoon] nu terugbrengt, gaat hij al snel weer over tot de orde van de dag.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW.
3.11.3.
Het hof overweegt daartoe dat ten tijde van crisisplaatsing van [zoon] bij Kompaan en De Bocht op 16 oktober 2013, sprake was van ernstige zorgen omtrent zijn ontwikkeling. [zoon] was voor de moeder onhandelbaar door zijn bepalende gedrag en vele driftbuien, die gepaard gingen met bijten, slaan, uitschelden en schreeuwen. [zoon] had reeds voor de crisisplaatsing, de plaatsing in het netwerkpleeggezin en de plaatsing bij de vader, veel meegemaakt, zoals het uiteengaan van zijn ouders en de verhuizing naar [woonplaats]. Voorts was er bij de moeder en [zoon] thuis veel hulpverlening aanwezig, waardoor bij [zoon] vermoedelijk hechtingsproblematiek is ontstaan.
3.11.4.
De moeder betwist niet dat de opvoedingssituatie van [zoon] ten tijde van de spoeduithuisplaatsing ontoereikend was voor een positieve ontwikkeling van [zoon]. Zij heeft op 16 oktober 2013 zelf aangegeven de opvoeding voor [zoon] op dat moment niet meer aan te kunnen en verzocht de zorg bij de vader (of iemand anders) neer te leggen. Voor de vader was het op dat moment feitelijk onmogelijk om de zorg voor [zoon] over te nemen, vanwege de volstrekt ontoereikende woonsituatie (vader huurde een kleine kamer). Om [zoon] niet onnodig lang in de crisisopvang te laten verblijven is hij tijdelijk in een netwerkpleeggezin opgenomen. De plaatsing bij de vader is gerealiseerd toen de vader een geschikte woning kreeg toegewezen en hij deze gereedgemaakt had, namelijk op 14 maart 2014.
3.11.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [zoon] in de relatief korte periode sinds de plaatsing bij de vader reeds een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De driftbuien zijn in frequentie en intensiteit afgenomen: zij komen niet meer dagelijks voor en zij gaan niet meer gepaard met bijten en slaan. In de thuissituatie luistert [zoon] goed naar de vader en laat hij niet meer, althans minder, bepalend gedrag zien. Ook op school heeft [zoon] een goede start gemaakt en al snel veel vriendjes gemaakt.
3.11.6.
De moeder betwist de positieve ontwikkeling van [zoon] die door de school, de vader en de stichting wordt gezien niet, maar stelt dat zij in staat moet worden geacht de zorg voor [zoon] weer op zich te nemen.
Het hof is evenwel van oordeel dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geconcludeerd dient te worden dat, indien de verblijfplaats van [zoon] (weer) gewijzigd wordt, dit niet zal bijdragen aan de hiervoor omschreven positieve ontwikkeling van [zoon].
Het hof is van oordeel dat het voor de ontwikkeling van [zoon] van bijzonder zwaarwegend belang is dat hij thans rust en stabiliteit ervaart en (derhalve) dat de huidige situatie gehandhaafd blijft en dat aan dit belang het meeste gewicht dient te worden toegekend.
3.11.7.
Dat, zoals de moeder heeft aangevoerd, [zoon] vaak verdrietig is tijdens de omgangsmomenten met de moeder en dan stelt dat hij met moeder mee naar huis wil, maakt het oordeel van het hof niet anders. Van de moeder mag verwacht worden dat zij aan [zoon] laat zien dat zij achter het verblijf van [zoon] bij de vader staat. Het is aan de stichting om de moeder hierbij te ondersteunen. Overigens ervaart de vader niet dat [zoon] na de omgangsmomenten met de moeder overstuur is.
3.11.8.
De moeder heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank en het hof eerder hebben geoordeeld dat onderzocht diende te worden in hoeverre de moeder in staat was [zoon] een toereikend toekomstperspectief te bieden, maar dat dit onderzoek nimmer heeft plaatsgevonden. Een dergelijk (deskundigen)onderzoek ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zou echter op grond van het voorgaande thans niet langer mede tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Ook indien zou worden vastgesteld dat de moeder over voldoende kwaliteiten en mogelijkheden beschikt om de zorg voor [zoon] weer op zich te nemen, zou dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de huidige positieve ontwikkeling van [zoon] bij vader, niet afdoen aan het oordeel van het hof.
Het hof zal het verzoek van moeder ex artikel 810a Rv derhalve afwijzen.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.13.
Het hof overweegt tot slot dat, ook indien de bestreden beschikking zou worden vernietigd, dit geen directe gevolgen heeft voor de hoofdverblijfplaats van [zoon]. [zoon] verblijft dan immers bij een ouder die belast is met het ouderlijk gezag. Een geschil omtrent de hoofdverblijfplaats van [zoon] zal dan in een procedure ex artikel 1:253a dienen te worden beslecht.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 februari 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, C.D.M. Lamers en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2014.