In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor een medicamenteuze behandeling van een minderjarige, hierna aangeduid als [dochter], die gediagnosticeerd is met ADHD. De vader, appellant, verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin toestemming was verleend voor medicamenteuze behandeling. De vader was van mening dat de diagnose ADHD niet correct was en dat er alternatieve behandelingen beschikbaar waren. De moeder, verweerster, verdedigde de beslissing van de rechtbank en stelde dat de medicatie noodzakelijk was voor de ontwikkeling van [dochter].
Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De vader voerde aan dat er geen breed onderzoek was gedaan naar de problemen van [dochter] en dat de medicatie ernstige bijwerkingen had. De moeder daarentegen stelde dat er wel degelijk een gedegen onderzoek had plaatsgevonden en dat de medicatie het gedrag van [dochter] verbeterde. De Raad voor de Kinderbescherming bevestigde dat er geen aanleiding was voor een onderzoek naar de opvoedingssituatie bij de moeder.
Het hof oordeelde dat de noodzaak voor medicatie in het belang van [dochter] was en dat de vader, die mede het gezag over [dochter] uitoefent, geen toestemming gaf voor de behandeling. Het hof concludeerde dat vervangende toestemming moest worden verleend voor de medicamenteuze behandeling, omdat het belang van [dochter] voorop stond. De eerdere beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de vader af. Deze uitspraak benadrukt het belang van het kind in geschillen over ouderlijk gezag en medische behandelingen.