ECLI:NL:GHSHE:2014:1906

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.143.556_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kredietvergoeding en vertragingsvergoeding in het kader van een kredietovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van de Coöperatieve Rabobank U.A. en Rabo Financieringsmaatschappij B.V. tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een kredietovereenkomst die op 8 december 2006 tot stand kwam, waarbij Rabobank een doorlopend krediet van maximaal € 19.000,-- aan de geïntimeerde heeft verstrekt. De geïntimeerde is in gebreke gebleven met de terugbetaling van de maandelijkse termijnen, wat leidde tot een rechtszaak door Rabobank. De kantonrechter had de vordering van Rabobank gedeeltelijk toegewezen, maar de kredietvergoeding en vertragingsvergoeding waren onvoldoende onderbouwd, wat leidde tot het hoger beroep.

In het hoger beroep heeft Rabobank aanvullende bewijsstukken overgelegd, waaronder de kredietovereenkomst en de algemene voorwaarden, die in eerste aanleg ontbraken. Het hof heeft vastgesteld dat aan de vereisten van de Wet op het consumentenkrediet (Wck) is voldaan. Het hof oordeelt dat de vordering van Rabobank voor toewijzing vatbaar is, omdat de geïntimeerde meer dan twee maanden achterstallig was in de betaling en na ingebrekestelling niet tot betaling is overgegaan.

Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van Rabobank toe. De geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van € 20.364,80, vermeerderd met de contractuele kredietvergoeding en vertragingsvergoeding. De proceskosten van de eerste aanleg worden voor rekening van de geïntimeerde gesteld, terwijl de kosten van het hoger beroep voor rekening van Rabobank blijven, omdat deze nodeloos zijn gemaakt door het gebrek aan onderbouwing in de eerste instantie. Het arrest is uitgesproken op 24 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.143.556/01
arrest van 24 juni 2014
in de zaak van

1.Coöperatieve Rabobank [vestiging] U.A.,gevestigd te [vestigingsplaats],

2.
Rabo Financieringsmaatschappij B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A.J.H. Rutten te Nijmegen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 maart 2014 ingeleide hoger beroep, hersteld bij exploot van 5 maart 2014, van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Breda, gewezen vonnis van 30 december 2013 tussen appellanten – Rabobank – als eiseressen en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2627532 CV EXPL 13-8489)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
- het herstelexploot;
- het tegen [geïntimeerde] verleende verstek.
Rabobank heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Op 8 december 2006 is tussen Rabobank en [geïntimeerde] een kredietovereenkomst tot stand gekomen op basis waarvan Rabobank aan [geïntimeerde] een doorlopend krediet ter beschikking heeft gesteld tot een maximum van € 19.000,--. Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] het opgenomen bedrag, vermeerderd met een variabele kredietvergoeding, in maandelijkse termijnen van € 380,-- aan Rabobank zou terugbetalen. [geïntimeerde] is zijn betalingsverplichting niet nagekomen en Rabobank heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken.
4.1.2.
In de inleidende dagvaarding heeft Rabobank, uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Rabobank hoofdelijk, des dat aan de ene eiseres betaald zijnde [geïntimeerde] ten opzichte van de andere eiseres zal zijn bevrijd, te betalen in hoofdsom een bedrag ad € 20.364,80, te vermeerderen vanaf 1 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening met de variabele contractuele kredietvergoeding c.q. vertragingsvergoeding van - op het moment van dagvaarden - 8,3% per jaar, voor zover dit percentage het ingevolge het Besluit Kredietvergoeding maximaal toegestane percentage niet te boven gaat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.1.3.
Bij (verstek)vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vordering van Rabobank toegewezen tot een bedrag van € 7.106,44 en [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld, met dien verstande dat de kantonrechter deze kosten heeft gematigd. De kantonrechter heeft het meer of anders gevorderde afgewezen omdat - kort gezegd - Rabobank de door haar gevorderde kredietvergoeding en vertragingsvergoeding onvoldoende had onderbouwd (de kredietovereenkomst en de algemene voorwaarden ontbraken).
4.2.
Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Rabobank heeft in hoger beroep een nadere toelichting op haar vordering gegeven en haar toelichting onderbouwd met producties, waaronder de in eerste aanleg ontbrekende kredietovereenkomst en de bijbehorende algemene voorwaarden.
4.3.
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Met ingang van 25 mei 2011 is in werking getreden de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66). Bij deze wet is onder meer boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd, in die zin dat in Boek 7 na titel 2 een nieuwe titel 2A is ingevoegd inzake consumentenkredietovereenkomsten, en is een aantal bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet gewijzigd.
Op grond van artikel V van de Wet van 19 mei 2011 zijn op kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd zoals de onderhavige, die op het tijdstip van het inwerkingtreden van titel 2A reeds liepen, uitsluitend de artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van de nieuwe titel 2A van Boek 7 BW van toepassing. Op deze overeenkomsten zijn verder, op grond van artikel VI van genoemde wet, de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet zoals deze in december 2006 golden (hierna: Wck (oud)) van toepassing.
4.4.
Op grond van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 van de Wck (oud) kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig - en wel conform een tussen partijen aldus luidend overeengekomen beding - worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
4.5.
Op grond van artikel 34 Wck (oud) is het de kredietgever verboden enige andere vorm van kredietvergoeding te bedingen of in rekening te brengen dan
a. een vergoeding welke verschuldigd is bij afwikkeling overeenkomstig de betalingsregeling van de transactie (de zogenaamde kredietvergoeding);
b. een vergoeding die verschuldigd wordt ingeval de kredietnemer, na ingebrekestelling, nalatig blijft in zijn verplichting tot betaling ingevolge de transactie (de zogenaamde vertragingsvergoeding) en
c. een vergoeding die verschuldigd wordt indien de kredietnemer vervroegd aflost (de zogenaamde boeterente).
4.6. Op grond van de (nadere) toelichting van Rabobank op haar vordering en de in eerste aanleg en bij de appeldagvaarding in het geding gebrachte producties stelt het hof vast:
  • dat de Rabobank en [geïntimeerde] een kredietvergoeding en vertragingsvergoeding als hiervoor in 4.5 onder a. en b. omschreven zijn overeengekomen als neergelegd in de Overeenkomst Doorlopend krediet respectievelijk de bijbehorende algemene voorwaarden onder punt 7 (productie 1 appeldagvaarding);
  • dat de Rabobank deze overeengekomen kredietvergoeding c.q. vertragings-vergoeding ook heeft gevorderd;
  • dat [geïntimeerde] en Rabobank onder punt 16 van de algemene voorwaarden (prod. 1 appeldagvaarding) een vervroegd opeisingsbeding zijn overeengekomen dat voldoet aan de hiervoor in 4.4. omschreven eisen;
  • dat [geïntimeerde] bij brief van 27 september 2012 (productie 2 inleidende dagvaarding) door de Rabobank is aangeschreven over de toen aan de orde zijnde betalingsachterstand;
  • dat [geïntimeerde] bij brief van 4 december 2012 (prod. 2 inleidende dagvaarding) door Rabobank in gebreke is gesteld waarbij een (laatste) termijn van 14 dagen voor betaling is gegund en [geïntimeerde] tevens is gewezen op de gevolgen van niet (tijdig) betalen, waaronder het geheel opeisbaar worden van het restantsaldo;
  • dat [geïntimeerde] op dat moment meer dan twee maanden achterstallig was in de betaling van een vervallen termijn;
  • dat [geïntimeerde] na de ingebrekestelling niet tot betaling is overgegaan;
  • dat Rabobank bij brief van 28 januari 2013 (prod. 2 inleidende dagvaarding) het saldo van het uitstaande krediet ineens heeft opgeëist;
  • dat Rabobank en [geïntimeerde] vervolgens telefonisch een betalingsregeling van € 200,-- per maand zijn overeengekomen, die Rabobank schriftelijk heeft bevestigd bij brief van 26 februari 2013 (prod. 2 inleidende dagvaarding);
  • dat [geïntimeerde] deze betalingsregeling, op één betaling op 30 januari 2013 na, niet is nagekomen en Rabobank deze regeling, na sommatie d.d. 8 april 2013 (prod. 2 inleidende dagvaarding), heeft beëindigd bij brief van 17 juni 2013 (prod. 2 inleidende dagvaarding);
  • dat [geïntimeerde] bij brief van 22 juli 2013 (prod. 2 inleidende dagvaarding) nogmaals door Rabobank is gesommeerd over te gaan tot betaling en betaling is uitgebleven;
  • dat het uitstaande debetsaldo op 1 november 2013 € 20.364,80 bedroeg en Rabobank [geïntimeerde] op 9 december 2013 heeft gedagvaard.
4.7.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten volgt dat aan de vereisten van de Wck (oud) is voldaan. Dat betekent dat de vordering van Rabobank voor toewijzing vatbaar is.
4.8.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De vordering van Rabobank zal worden toegewezen en [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg. Het hof laat de proceskosten van het hoger beroep voor rekening van Rabobank, nu Rabobank de proceskosten van het appel nodeloos heeft veroorzaakt door pas in deze instantie haar vordering, inclusief haar bevoegdheid vervroegd op te eisen conform artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud), volledig te onderbouwen.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Rabobank hoofdelijk, des dat aan de ene appellant betaald zijnde [geïntimeerde] ten opzichte van de andere appellant zal zijn bevrijd, te betalen in hoofdsom een bedrag van € 20.364,80, te vermeerderen vanaf 1 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening met de variabele contractuele kredietvergoeding c.q. vertragingsvergoeding van - op 1 november 2003 - 8,3% per jaar, voor zover dit percentage het ingevolge het Besluit Kredietvergoeding maximaal toegestane percentage niet te boven gaat;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg, welke kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 990,79 aan verschotten en op € 400,-- aan salaris advocaat;
laat de kosten van het hoger beroep voor rekening van Rabobank;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, J.C.J. van Craaikamp en
R.R.M. de Moor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juni 2014.