ECLI:NL:GHSHE:2014:1893

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.128.372_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over het gebruik van een oprit en de erfdienstbaarheid van weg

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde], die sinds 1986 buren zijn. Het geschil betreft het gebruik van een oprit die eigendom is van [appellant], maar die door [geïntimeerde] wordt gebruikt om zijn garage en achtertuin te bereiken. De oprit, die tussen de percelen van beide partijen ligt, is grotendeels onverhard en wordt door [geïntimeerde] gebruikt voor zijn aanhangwagen en auto. In 2011 heeft [appellant] een hek geplaatst op de oprit, waardoor [geïntimeerde] niet langer toegang had tot zijn achtertuin via deze weg. Dit leidde tot een rechtszaak waarin [geïntimeerde] vorderde dat de oprit als buurweg zou worden erkend, zodat hij weer gebruik kon maken van de oprit.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de oprit bestemd is als buurweg en heeft [appellant] veroordeeld om het hek te verwijderen en medewerking te verlenen aan de notariële vastlegging van het recht van buurweg. [appellant] is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. Het hof heeft de procedure in hoger beroep voortgezet en de gronden van het hoger beroep besproken. De kern van het geschil is of de oprit inderdaad als buurweg kan worden aangemerkt volgens artikel 719 BW (oud).

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gemeenschappelijk gebruik van de oprit door beide buren en dat dit gebruik al vóór 1992 bestond. De vraag of de oprit ook daadwerkelijk als buurweg is bestemd, is aan de orde gekomen. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om verdere informatie te verkrijgen en te bezien of er een minnelijke regeling mogelijk is. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.128.372/01
arrest van 24 juni 2014
in de zaak van

1.[de man],wonende te [woonplaats],

2.
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. S.B.A. Lhachmi,
tegen

1.[de man],wonende te [woonplaats],

2.
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. R. Wouters,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 april 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnis van 13 februari 2013 tussen appellanten – hierna te noemen: [appellant] (in mannelijk enkelvoud) – als gedaagden en geïntimeerden – hierna te noemen: [geïntimeerde] (in mannelijk enkelvoud) – als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/12/84521/HA ZA 12-179)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met producties.
[appellant] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder het kopje
2. De feitenvastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn sinds 1986 buren. [geïntimeerde] woont aan het [woonadres 1] en [appellant] op[woonadres 2]. Tussen de woningen van partijen ligt een strook grond die grotendeels eigendom is van [geïntimeerde] en deels van [appellant]. De strook grond van [geïntimeerde] is onverhard en circa 90 cm breed. De strook grond van [appellant] is bestraat en breed genoeg voor een auto. Deze strook wordt hierna aangeduid als “de oprit”.
4.3.
Zowel [geïntimeerde] als [appellant] heeft in de achtertuin een garage en/of berging, waarin een auto gestald kan worden. De achtertuin van [geïntimeerde] is begrensd met een schutting met een toegangshek dat uitkomt op de oprit. [geïntimeerde] heeft de garage/berging in 1990 in zijn achtertuin gebouwd. Tegen de daarvoor aangevraagde bouwvergunning heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt.
4.4.
De oprit wordt door [appellant] gebruikt om met de auto zijn garage te bereiken. Via de oprit kunnen eveneens de achtertuin en de garage/berging van [geïntimeerde] met een auto worden bereikt. [geïntimeerde] gebruikte de oprit om met een aanhangwagen van en naar zijn achtertuin te komen. In december 2011 heeft [appellant] op de oprit een hek geplaatst, waardoor deze niet langer voor [geïntimeerde] toegankelijk is en [geïntimeerde] niet (meer) met zijn auto en/of aanhangwagen van en naar zijn achtertuin kan komen.
4.5.
In de inleidende dagvaarding van 26 juni 2012 heeft [geïntimeerde] gevorderd:
(primair) te verklaren voor recht, dat de oprit van [appellant], gelegen tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 2] te [woonplaats], primair belast is met een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van de bewoners van [perceel 2] te [woonplaats] ([geïntimeerde]) en ten laste van [perceel 1] te Spui ([appellant]), dan wel (subsidiair) te verklaren voor recht dat deze oprit aan te merken is als een buurweg in de zin van artikel 719 (oud) BW, waardoor [geïntimeerde] met zijn auto en/of aanhangwagen gebruik kan en mag blijven maken van die oprit teneinde in en uit zijn achtertuin en garage te kunnen blijven rijden.
[appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis over te gaan tot het verwijderen van het door hem in december 2011 op zijn oprit aangebrachte toegangshek, zodanig, dat [geïntimeerde] weer onbelemmerd van de oprit van [appellant] gebruik kan maken door met zijn auto en/of aanhanger over deze oprit naar de tuin achter zijn woning te rijden en daarbij al dan niet gebruik te kunnen maken van zijn garage.
[appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen vier weken na betekening van het te wijzen vonnis er aan mee te werken dat de erfdienstbaarheid van weg dan wel het recht van buurweg notarieel wordt vastgelegd.
Een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.6.
[appellant] heeft verweer gevoerd, waarna de rechtbank bij tussenvonnis van 19 september 2012 een comparitie heeft bevolen. De comparitie is gehouden op 16 oktober 2012.
4.7.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank:
  • voor recht verklaard dat de aan [appellant] in eigendom toebehorende oprit is bestemd tot buurweg als bedoeld in artikel 719 BW (oud);
  • [appellant] veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,-- per dag met een maximum van € 5.000,-- het in december 2011 geplaatste hek, voor zover dat het ongehinderd gebruik van de oprit door [geïntimeerde] om met een auto en/of aanhanger van en naar de achter de woning van [geïntimeerde] gelegen tuin te komen en te gaan (naar het hof begrijpt:) belemmert, te verwijderen en verwijderd te houden;
  • [appellant] veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag met een maximum van € 1.000,-- medewerking te verlenen aan de vastlegging van het recht van buurweg in een notariële akte;
  • het meer of anders gevorderde afgewezen;
  • [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4.8.
[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft zes grieven aangevoerd
die zich voor gezamenlijke bespreking lenen.
4.9.
In dit geschil staat in hoger beroep alleen de vraag centraal of de aan [appellant] in eigendom toebehorende oprit is bestemd tot buurweg als bedoeld in artikel 719 BW (oud).
4.9.1.
Art. 719 BW (oud) bepaalde dat
“voetpaden, dreven of wegen aan verscheidenen geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelfde bestemd zijn geweest.”
Hoewel met de invoering van het huidige burgerlijk wetboek op 1 januari 1992, de naar oud recht (art. 719 oud BW) geregelde rechtsfiguur van buurweg is vervallen, worden ingevolge artikel 160 Overgangswet NBW de op 1 januari 1992 bestaande rechten, bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot buurwegen gehandhaafd.
Van belang is derhalve of ter plaatse vóór 1 januari 1992 een buurweg is ontstaan.
4.9.2.
Het instituut van de buurweg vond onder het oude recht zijn grond in het feit dat een erfdienstbaarheid van weg in beginsel niet door verjaring kon ontstaan en de maatschappelijke opvattingen eisten dat men aanspraak moest kunnen maken op (het gebruik van) een weg die men geruime tijd gewend was te gebruiken zonder dat daartegen (door de rechthebbende) verzet was gerezen. Art. 719 (oud) BW bepaalde aldus dat deze weg, de buurweg, de buren tot uitweg moest strekken en gebruikt moest worden door “verscheidene buren”. Onder dit laatste dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad te worden verstaan gebruik door twee of meer buren, onder wie de eigenaar van de weg. Onder ‘buren’ dienen in dit verband te worden verstaan: de rechthebbenden van de in de nabijheid van de weg gelegen percelen.
4.9.3.
Voorts is voor het ontstaan van een buurweg meer nodig dan het gebruik door twee of meer buren. Beslissend is of de weg tot buurweg is bestemd. Ten aanzien van de bestemming van een (gedeelte van een) perceel tot buurweg heeft te gelden dat deze bestemming in beginsel ontstaat door een uitdrukkelijke of stilzwijgende verklaring van de eigenaar van het perceel. Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van het gebruik daarvan door de buurman brengt nog niet mee dat het perceel geheel of ten dele tot buurweg wordt bestemd. Wel levert langdurig en ongestoord bezit van het recht van buurweg - dat wil zeggen dat een buurman de naar verkeersopvattingen te beoordelen feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg - het voor tegenbewijs vatbare vermoeden op dat van bestemming tot buurweg sprake is.
4.10.
In de onderhavige zaak staat vast dat [appellant] eigenaar is van de oprit en [geïntimeerde] de rechthebbende van het aan de oprit grenzende perceel. Ook is er sprake van een weg (de oprit), die de buren tot uitweg moet strekken: de achtertuin van [geïntimeerde] is met de auto vanaf de openbare weg alleen te bereiken via de oprit van [appellant]. Verder staat vast dat [appellant] de oprit gebruikt(e) om bij zijn garage te komen. [appellant] heeft voorts erkend dat [geïntimeerde] zijn oprit ten tijde van de bouw van de garage/berging in 1990 heeft gebruikt en dat [geïntimeerde] daarna de oprit in ieder geval een enkele keer heeft gebruikt om met een aanhangwagen van en naar diens achtertuin te komen.
Het is bij een buurweg niet noodzakelijk - zoals bij een noodweg - dat de weg voor de gebruikers de enige uitweg vormt. Het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] al een uitweg heeft (het hof gaat er vanuit dat [appellant] hiermee doelt op de aan [geïntimeerde] toebehorende strook grond van 90 cm breed), is dus niet relevant.
Er was derhalve vóór 1992 sprake van gemeen gebruik van de oprit ten dienste van uitweg. Tot zover is in de onderhavige zaak voldaan aan de vereisten van een buurweg.
4.11.
Voorts is (verder) beslissend of de oprit in de periode vóór 1 januari 1992 tot buurweg is bestemd. Met betrekking tot de bestemming hebben partijen de navolgende tegenstrijdige stellingen ingenomen.
4.11.1.
[geïntimeerde] stelt dat hij de oprit van [appellant] sinds hij aan [straat] woont (1986) soms enkele keren per week, maar zeker één keer per maand, heeft gebruikt om de auto in zijn achtertuin te parkeren en om de aanhangwagen in en uit zijn achtertuin te rijden en te parkeren. Dat deden volgens [geïntimeerde] ook vrienden en familie en de vorige bewoners van [perceel 2].
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] altijd zonder enig bezwaar ingestemd met het gebruik van de oprit. Dit blijkt ook uit het feit dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de plaatsing van het toegangshek in de schutting van [geïntimeerde] in 1986 en tegen de door [geïntimeerde] aangevraagde bouwvergunning voor de garage in zijn achtertuin in 1990. [appellant] en zijn zoon zijn zelfs behulpzaam geweest bij de bouw van de garage in 1990. [geïntimeerde] heeft ten tijde van de bouw de garage van [appellant] gehuurd om zijn spullen uit de oude schuur tijdelijk in op te slaan. Ook vóór de bouw in 1990 parkeerde [geïntimeerde] zijn auto in de achtertuin en het was de bedoeling om in de nieuwe garage de auto te stallen. De (nieuwe) garage kon/kan immers met een auto en/of een aanhangwagen alleen via de oprit van [appellant] worden bereikt. Na de verbouwing is het in de achtertuin nauwer geworden en parkeert [geïntimeerde] de auto niet meer in de achtertuin. De aanhangwagen stond wel altijd geparkeerd in de achtertuin van [geïntimeerde]. Sinds [appellant] de oprit heeft afgesloten met het hek, moet [geïntimeerde] de aanhangwagen ergens anders stallen.
4.11.2.
[appellant] stelt daartegenover dat [geïntimeerde] noch de voorgaande bewoners nooit, via de oprit, zijn auto in zijn eigen achtertuin heeft geparkeerd, noch de voorgaande bewoners. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de oprit alleen gebruikt ten tijde van de bouw van de berging in 1990 en daarna heeft [geïntimeerde] de oprit zeer sporadisch (zelfs niet maandelijks) gebruikt om zijn aanhangwagen in zijn achtertuin te zetten. Dat heeft [appellant] gedoogd omdat hij er geen last van had. De situatie werd anders in 2011. [geïntimeerde] ging de oprit gebruiken om boodschappen uit te laden en de auto langere tijd te parkeren. [appellant] werd daardoor praktisch gehinderd en hij voelde het als een inbreuk op zijn privacy. Dat is de reden dat hij er in 2011 een hek heeft geplaatst. [appellant] betwist dat hij bij de bouw in 1990 zou hebben geweten dat het een garage betrof waarin [geïntimeerde] zijn auto wilde stallen. Volgens [appellant] betrof het een berging en daarom heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning. De (nieuwe) berging ziet er niet uit als een garage. Vanaf de oprit is het erg moeilijk om met een auto bij de berging te komen omdat het toegangshek in de schutting er niet loodrecht op staat. Volgens [appellant] heeft er nog nooit een auto in de berging gestaan.
4.11.3.
Het hof ziet in de aard van het geschil - een burenkwestie - en in de tegenstrijdige stellingen van partijen aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten, teneinde van partijen nadere informatie te verkrijgen. De comparitie heeft mede ten doel te bezien of partijen tot een schikking kunnen geraken.
4.12.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon dan wel deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is, zullen verschijnen voor mr. J.R. Sijmonsma als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch, met de hiervoor onder 4.11.3 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 8 juli 2014 voor opgave van de verhinderdata van partijen en hun advocaten op dinsdagen en donderdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S.M.A.M. Venhuizen en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juni 2014.