[geïntimeerde] is eigenaresse van het pand [pand 1] (perceel [perceel 1]). Zij is tevens eigenaresse van een achter dat pand gelegen en deels daaraan grenzend perceel grond (perceel [perceel 2], groot 3,25 are), welk perceel in het kadaster is omschreven als “WEGEN” (prod. 2 inl. dagv). Dit perceel grenst, vanuit de [A-straat] gezien, aan de achterzijde aan de (achterzijden van de) percelen [pand 2] en [pand 3] (percelen [perceel 3] en [perceel 4]) (kadastrale kaart prod. 9 inl. dagv.).
Wijlen de echtgenoot van [geïntimeerde] ([wijlen echtgenoot van geintimeerde]) verkreeg een gedeelte (ca 93 ca) van voormeld perceel bij notariële akte van levering van 13 januari 1984 (prod. 2 inl. dagv., koop I). Dat gedeelte maakte toen deel uit van perceel [perceel 5]. Een ander gedeelte van perceel [perceel 5] (ca. 2,46 are) en een gedeelte van perceel [perceel 6] (ca. 25 ca) - een perceel grond met daarop staande houten schuur, gelegen naast en grenzend aan het achterterrein van het pand [pand 4] en [pand 5] - werden bij voormelde akte (koop II) geleverd aan de Vereniging “De Gulden Oyevaar”.
De door de verkoper niet in de verkoop betrokken perceelsgedeelten van de percelen [perceel 5] en [perceel 6] zijn later bij het kadaster geregistreerd als perceel [perceel 7] (en inmiddels als [perceel 8]). Perceel [perceel 7] is opgesplitst in appartementsrechten waarvan de eigenaars zijn verenigd in de Vereniging van Eigenaars [VvE] te [vestigingsplaats]. Bij notariële akte van 28 februari 2003 (prod. 5 inl. dagvaarding, een incomplete productie) werd het appartementsrecht dat recht gaf op het uitsluitend gebruik van de binnenplaats met zeventien parkeerplaatsen, drie garageboxen, toegangsweg en toebehoren op de begane grond, tot dan gezamenlijke eigendom van [Vastgoedbeleggingen] Vastgoedbeleggingen B.V. (verder: [Vastgoedbeleggingen]) en [X.], verder gesplitst. De eigenaren van die appartementsrechten verenigden zich in de Vereniging van Eigenaars Binnenplaats [VvEB] te [vestigingsplaats] (de VvE). Dit appartementsrecht werd kadastraal genummerd [perceel 9].
In de akte van 13 januari 1984 wordt verwezen naar een in 1980 gevestigde erfdienstbaarheid inhoudende: “Ten behoeve van het bij deze verkochte en ten laste van de bij verkoper in eigendom verblijvende percelen (….) [perceel 5] en [perceel 6], wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te komen en te gaan naar de [VvEB], uitsluitend voor het doen laden en lossen ter plaatse van de achteringang van het bij deze verkochte pand. (….).”
Bij de akte van 13 januari 1984 zijn voorts de volgende erfdienstbaarheden gevestigd:
a. ten behoeve van het aan [geïntimeerde] op grond van koop I geleverde gedeelte van perceel [perceel 5] en ten laste van het op grond van koop II geleverde gedeelte van perceel [perceel 5]:
“de erfdienstbaarheid van weg om te komen van en te gaan naar de doorgangen zoals die gemaakt zullen worden op de op aangehechte schets met toegang A en toegang B (deze laatste over een breedte van vijf meter) aangeduide plaatsen, welke erfdienstbaarheid zich uitstrekt over een strook grond ter breedte van vijf meter, te rekenen vanuit de noordgrens van het bij koop I verkochte. De eigenaar van het heersend erf is verplicht deze erfdienstbaarheid uit te oefenen op de voor de eigenares van het lijdend erf minst bezwarende wijze;”b. ten behoeve van de bij de kopen I en II verkochte gedeelten van de percelen [perceel 5] en [perceel 6] en ten laste van het bij verkoper in eigendom verblijvende gedeelte van perceel [perceel 6]:
“de erfdienstbaarheid van weg om te komen en te gaan naar de [VvEB], zulks over een strook grond ter breedte van zeven meter, te rekenen vanuit de zuid-oostgrens van het lijdend erf.”
[wijlen echtgenoot van geintimeerde] heeft in 1984 op het gedeelte van (thans) perceel [perceel 2] dat tegen de erfgrens van de percelen [perceel 3] en [perceel 4] aan de [VvEB] en aan de zijde van de inrit van de [VvEB] is gelegen een garage met twee toegangsdeuren opgericht. Deze garage is aan de zijde van voormelde inrit deels over de perceelsgrens gebouwd. De overbouw heeft de vorm van een taartpunt en beloopt aan de rechtervoorzijde ongeveer 65 cm. Naast de rechterzijde van de garage heeft [geïntimeerde] een toegang tot het overige deel van perceel [perceel 2] via de hiervoor onder d omschreven erfdienstbaarheid a (volgens [geïntimeerde] bij de descente in 1989 door haar echtgenoot gekocht en in eigendom verkregen). Die toegang is afgesloten met een hek met daarin een toegangspoort met een doorrijbreedte van afgerond 3,30 m (p-v descente eerste aanleg).
De inrit (toegangsweg) vanuit de [VvEB] die, vanuit de [VvEB] gezien aan de linkerzijde toegang biedt tot onder meer perceel [perceel 2] van [geïntimeerde], geeft aan de rechterzijde toegang tot een parkeerplaats (de onder c genoemde binnenplaats met 17 parkeerplaatsen en 3 garageboxen) aan de achterzijde van het rechts naast de inrit gelegen perceel [perceel 10] ([pand 6]). Voormelde toegangsweg is aan het begin 5,65 m breed en versmalt richting de verderop gelegen toegangspoort tot 5,45 m (r.o. 4.3 tussenvonnis 17 augustus 2011). Naast de toegangsweg is (blijkens productie 6 inl. dagv. aan de linkerzijde) een stoep aangebracht van ongeveer 1,55 m breed met daarin vier boompjes. Buiten de stoep resteert dan nog een bestrate toegangsweg van afgerond 3.90 m. De hiervoor genoemde toegangspoort bestaat uit een looppoortje en een toegangspoort voor autoverkeer. Deze laatste heeft een breedte van vijf meter maar biedt door de schuine plaatsing op de weg een toegang van ca. 4.70m.
De draaimogelijkheid naar het perceel van [geïntimeerde] wordt door de overbouw van de garage van [geïntimeerde] enigszins beperkt. De afstand tussen de hoek aan de rechtervoorzijde van de garage tot de dichtstbijzijnde muur van het appartementsgebouw Sigaeremaker (het hof begrijpt: [pand 7] op het als prod. 9 bij inl. dagv. overgelegde kadasteruittreksel c.q. [pand 8] t/m [pand 9] op prod. 1 bij concl.v.antw.) is een doorrijruimte van 6,50 m (p-v descente).
6.1.2. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg in conventie, kort samengevat, (1) een verklaring voor recht dat de VvE inbreuk maakt op het recht van erfdienstbaarheid (als in r.o. 6.1.1. sub d onder b weergegeven), (2) een gebod aan de VvE om elke bebouwing of bebossing waardoor inbreuk werd gemaakt op deze erfdienstbaarheid te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom en (3) een gebod aan de VvE om te voorkomen dat voorwerpen of werken binnen de erfdienstbaarheidsstrook worden aangebracht en zodanige aanwezige voorwerpen of bebouwingen op eerste verzoek van [geïntimeerde] te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.2.3. Het hof stelt voorop dat in hoger beroep nieuwe weren gevoerd kunnen worden en dat een hoger beroep mede kan strekken tot het verbeteren en aanvullen door een procespartij van in eerste aanleg begane fouten of verzuimen. Aanvulling van een verweer is ingevolge art. 348 Rv echter niet mogelijk indien het gaat om een zogenaamd ‘gedekt’ verweer, een verweer dat in eerste aanleg ondubbelzinnig is prijsgegeven. Voorts kan het voor het eerst in hoger beroep voeren van een verweer, gelet op de aard van het verweer en alle omstandigheden van het geval, in strijd met een goede procesorde komen en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geoordeeld.
Naar het oordeel van het hof is het onmiskenbaar dat [geïntimeerde] de VvE als de rechtspersoon heeft beschouwd tot wie zij zich ter zake de ten laste van perceel [perceel 7] gevestigde erfdienstbaarheid kon richten, met andere woorden als vertegenwoordiger van de gezamenlijke eigenaren van dat perceel. De VvE heeft er bij haar verweer in eerste aanleg op geen enkele wijze en op geen enkele moment blijk van gegeven dat zij in dit geval niet tot die vertegenwoordiging gerechtigd was. In tegendeel, zij heeft zich ook zelf zonder enig voorbehoud opgesteld als degene die tot procesvoering met betrekking tot de eigendom van het perceel gerechtigd was. Zij stelde onvoorwaardelijk een aan de gezamenlijke eigenaren toekomende vordering in reconventie in (waarbij zij onder 37 het perceel aanduidde als het perceel van de VvE). En daaraan voorafgaand vorderde zij bij incidentele conclusie dat haar, de VvE, werd toegestaan om [Vastgoedbeleggingen], de voormalige eigenaar en ontwikkelaar van het perceel, in vrijwaring op te roepen om schade ten gevolge van onder meer kosten verbonden aan de door [geïntimeerde] gevorderde aanpassingen op [Vastgoedbeleggingen] te verhalen. De VvE heeft bij haar thans in hoger beroep gevoerde verweer verder niet gesteld dat en waarom zij te dezen niet bevoegd zou zijn de gezamenlijke eigenaren in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen.
6.3.7. Het voorgaande leidt het hof tot het volgende oordeel over de grieven.
In grief 2 beroept de VvE zich een teniet gegaan zijn van de erfdienstbaarheid omdat volgens de VvE reeds ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid op 13 januari 1984 van een toegangsweg van zeven meter geen sprake was. Deze grief faalt. Indien de breedte van de toegangsweg sinds jaar en dag geen zeven meter is geweest, heeft dat hooguit tot gevolg dat een eventuele aanspraak op een doorgang van die breedte is verjaard. Aan het recht van erfdienstbaarheid zoals dat in de loop der jaren is uitgeoefend en met in achtneming van de beginselen van redelijkheid en billijkheid mag worden uitgeoefend doet dat niet af. In het door de VvE genoemde art. 3:106 BW is dit uitdrukkelijk bepaald met de woorden
‘(…) gaat het beperkte recht teniet, voor zover de uitoefening daarvan door die toestand is belet’.
Het hof stelt vast dat de VvE het in grief 2 geformuleerde beroep op een teniet gegaan zijn van de erfdienstbaarheid en verjaring van de vorderingen van [geïntimeerde] uitsluitend heeft toegespitst op de onmogelijkheid van het realiseren van een toegangsweg van zeven meter. Voor wat betreft de door [geïntimeerde] aan haar vorderingen los van die specifieke breedte ten grondslag gelegde inbreuken – respectievelijk de breedte beperkende inrichting van de toegangsweg en incidentele inbreuken door belemmerende roerende zaken - heeft de VvE zich verder niet op verjaring van een vorderingsrecht van [geïntimeerde] beroepen.
Ook grief 3 faalt nu voor de uitleg en wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid aan een niet in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling geen relevantie toekomt. Bovendien is door [geïntimeerde] alleen gesteld dat uit de notariële akte blijkt dat partijen expliciet een breedte van zeven meter hebben afgesproken. Dat de partijen bij de overeenkomst in 1984 die breedte zouden hebben afgesproken omdat vrachtauto’s elkaar zouden moeten kunnen passeren en moeten kunnen draaien op de toegangsweg, is door [geïntimeerde] niet gesteld.