Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 773838 vv expl 13-40)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
grief IVkomt [appellant] op tegen het door de kantonrechter gegeven oordeel over de bedoeling van partijen. De grief slaagt in zoverre dat [appellant] terecht erover klaagt dat voor die bedoeling niet geput kan worden uit de oude overeenkomst, omdat die overeenkomst is opgezegd door BNR en partijen daarna langdurig (van 15 oktober 2009 tot 20 december 2011) hebben onderhandeld over de nieuwe overeenkomst. Dat betekent niet dat de oude overeenkomst zonder enige betekenis is. Van belang is of partijen hun samenwerking op dezelfde voet of op andere wijze hebben willen voortzetten en voorts hoe zij feitelijk hebben gehandeld.
“(..), waar het betreft de toekomstige situatie stelt cliënt voor, dat er sprake zal zijn van een overeenkomst die wordt beheerst door een VAR-dga. Dat is natuurlijk wat anders dan het beste van twee werelden willen, zoals u suggereert. Met het voorlopig oordeel van de fiscus hebben wij in dit kader weinig te maken, want de aard en inhoud daarvan trekt cliënt in twijfel, zoals hiervoor weergegeven. (…)”( brief van 28 april 2011, prod. 9 [Agro]) en
“Zoals vanmiddag met [X.] telefonisch afgesproken, bijgaand het contract en vrijwaring van de belastingdienst, ter bestudering dit weekend, te weten:
grief II, waarmee door [appellant] wordt betoogd dat de kantonrechter te veel waarde heeft gehecht aan de benaming van de nieuwe overeenkomst en de bij die overeenkomst betrokken partijen, voldoende besproken. Die grief faalt.
grieven III en Vbetoogt [appellant] dat de wijze waarop hij (en BNR) feitelijk uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst, dient te leiden tot het oordeel dat de nieuwe overeenkomst gekwalificeerd dient te worden als een arbeidsovereenkomst. Beide grieven falen. Daartoe dient het volgende.
grief Iheeft de kantonrechter ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 7:610a BW. Volgens deze bepaling wordt hij, die ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uur per maand arbeid verricht, vermoed deze arbeid te verrichten krachtens arbeidsovereenkomst. Uit het voorgaande volgt dat [Agro] dit rechtsvermoeden naar het voorlopig oordeel van het hof meer dan voldoende heeft ontzenuwd. Ook deze grief faalt dus.
grief VIIIklaagt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte niet is ingegaan op de gevolgen van de overgang van de onderneming van BNR naar [Agro]. Het hof begrijpt dat [appellant] bedoelt dat richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:663 BW ertoe dient te leiden dat zijn rechtsbetrekking met BNR in ieder geval dient te worden beschouwd als een arbeidsbetrekking in de zin van Richtlijn 2001/23/EG van 12 maart 2001 (hierna: de richtlijn), zodat hij van rechtswege bij [Agro] in dienst is gekomen per 1 januari 2013.
Grief VIIbehoeft geen bespreking omdat aan de gevorderde tewerkstelling het voorshands als onjuist bevonden standpunt ten grondslag ligt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Grief IXis gericht tegen de proceskostenveroordeling. Uit het voorgaande volgt dat ook deze grief faalt.