4.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.Bij vonnis in voorlopige voorziening van 22 mei 2001 heeft de kantonrechter Venlo geoordeeld dat de arbeidsrelatie tussen [de man] ([de man] was 12,5% aandeelhouder in het familiebedrijf [Installatie-Bedrijf B.V.] en tevens als servicemonteur werkzaam voor [Installatie-Bedrijf B.V.])
en [Installatie-Bedrijf B.V.] als dienstverband moet worden aangemerkt. [Installatie-Bedrijf B.V.] is veroordeeld om aan [de man], die zich op 27 december 2000 ziek had gemeld, te voldoen 70% van het salaris over de periode februari tot en met mei 2001 ad fl. 17.262,00 bruto, alsmede de met vorenbedoeld percentage overeenstemmend bedrag aan maandelijkse zegelspaarpremie.
4.1.2.Bij vonnis van 19 november 2003 heeft de kantonrechter Venlo geoordeeld dat de arbeidsrelatie tussen [de man] en [Installatie-Bedrijf B.V.]als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. [Installatie-Bedrijf B.V.]is veroordeeld aan haar verplichtingen op grond van artikel 7:629 BW jegens [de man], die zich op 27 december 2000 ziek heeft gemeld, te voldoen, evenwel met in achtneming van de feitelijke situatie en in een omvang die correspondeert met de door de kantonrechter geschetste situaties die zich gezien artikel 7:629 lid 5 BW kunnen voordoen.
4.1.3.Bij arrest van 21 februari 2006 heeft dit hof voornoemd vonnis bekrachtigd.
4.1.4.Het dienstverband tussen [de man] en [Installatie-Bedrijf B.V.]is door opzegging op 31 januari 2007 geëindigd.
4.1.5.Om, kort gezegd, het arbeidsrechtelijke geschil en de discussie omtrent de positie van [de man] als aandeelhouder van [Installatie-Bedrijf B.V.]in der minne op te lossen, hebben partijen op 1 oktober 2007 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Met deze vaststellingsovereenkomst hebben partijen onder andere de overdracht van de aandelen van [de man] in [Installatie-Bedrijf B.V.]tegen betaling van een koopsom ad € 76.340,00, betaling door [Installatie-Bedrijf B.V.]aan [de man] van een onkostenvergoeding, loon en stamrecht geregeld.
4.2.1.Bij dagvaarding van 5 januari 2012 is [de man] de onderhavige procedure gestart waarin hij stelt dat de vaststellingsovereenkomst niet aan hem kan worden tegengeworpen, omdat een met zijn verklaring overeenstemmende wil ontbreekt, nu hij toentertijd in een psychische en lichamelijke toestand van zodanige aard verkeerde dat niet kan worden gezegd dat hij in staat was zijn wil in voldoende mate vrijelijk te hebben kunnen bepalen.
[de man] vordert betaling door [Installatie-Bedrijf B.V.], wegens het niet naar behoren afwikkelen van de arbeidsverhouding met [de man], van een bedrag in hoofdsom van € 507.339,12.
4.2.2.Bij vonnis van 23 februari 2012 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch heeft de kantonrechter zich relatief onbevoegd verklaard om van de onderhavige zaak kennis te kunnen nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo.
4.2.3.Bij exploot van 26 juni 2012 heeft [de man] [Installatie-Bedrijf B.V.]opgeroepen te verschijnen voor de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo.
4.2.4.Bij akte van 15 augustus 2012 heeft [Installatie-Bedrijf B.V.]de schorsing van het onderhavige geding aangezegd ex artikel 225 Rv. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [Installatie-Bedrijf B.V.] bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [Installatie-Bedrijf B.V.] met ingang van 30 december 2009 is ontbonden en dat [Installatie-Bedrijf B.V.]met ingang van 30 december 2009 is opgehouden te bestaan, nu zij geen baten meer had. Volgens [Installatie-Bedrijf B.V.] ziet artikel 225 aanhef en onder a Rv ook op de situatie dat een besloten vennootschap is opgehouden te bestaan. Als productie 1 is overgelegd een uittreksel uit het handelsregister waaruit blijkt dat op 5 januari 2010 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon [Installatie-Bedrijf B.V.]is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 30 december 2009 en dat de onderneming is opgeheven met ingang van 30 december 2009.
4.2.5.Bij antwoordakte van 12 september 2012 heeft [de man] aangevoerd dat de enkele ontbinding van de vennootschap en registratie daarvan door de Kamer van Koophandel onvoldoende zijn om artikel 225 Rv van toepassing te verklaren.
4.2.6.Bij vonnis van 26 september 2012 heeft de kantonrechter [de man] in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de overwegingen van de kantonrechter dat het er op lijkt dat [Installatie-Bedrijf B.V.]op 30 december 2009 is opgehouden te bestaan, nu volgens de registratie van de Kamer van Koophandel met ingang van 30 december 2009 geen bekende baten meer aanwezig zijn bij [Installatie-Bedrijf B.V.]; dat artikel 225 Rv geen toepassing vindt indien [Installatie-Bedrijf B.V.] is opgehouden te bestaan; en indien zou moeten worden geoordeeld dat [Installatie-Bedrijf B.V.] is opgehouden te bestaan de vraag rijst op basis waarvan [de man] meent dat het mogelijk is om nog in rechte een vordering tegen [Installatie-Bedrijf B.V.] in te stellen.
4.2.7.Bij akte van 7 november 2012 heeft [de man] aangevoerd dat niet is gebleken dat [Installatie-Bedrijf B.V.] per 30 december 2009 is opgehouden te bestaan. Blijkens een brief van de belastingdienst aan [Installatie-Bedrijf B.V.]van 12 november 2009 in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [erflaatster], is de waarde van haar pakket aandelen [Installatie-Bedrijf B.V.], na aftrek van de inkomstenbelastingclaim in verband met aanmerkelijk belang, vastgesteld op € 273.442,00, hetgeen, aldus [de man], doet vermoeden dat de vennootschap toen batig was. De bewering dat dat ongeveer 1 ½ maand later geheel anders is behoeft, aldus [de man], onderbouwing door [Installatie-Bedrijf B.V.]. [de man] betoogt dat [Installatie-Bedrijf B.V.]door middel van het overleggen van een betrouwbaar, door een erkende accountant opgesteld, c.q. geaccordeerd financieel rapport bewijs dient bij te brengen van de stelling dat [Installatie-Bedrijf B.V.]op 30 december 2009 is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig waren, althans dat [Installatie-Bedrijf B.V.] inzicht dienaangaande dient te verschaffen.
[de man] stelt voorts dat, nu er vanuit moet worden gegaan dat [Installatie-Bedrijf B.V.]niet is opgehouden te bestaan, noch is gebleken dat vereffening als bedoeld in artikel 2:19 lid 5 BW heeft plaatsgevonden, geen rechtsregel aan een vordering van [de man] in de weg staat.
4.2.8.Bij antwoordakte van 5 december 2012 betoogt [Installatie-Bedrijf B.V.]dat door haar voorafgaand aan de datum van ontbinding is vereffend, en daarmee vóór 30 december 2009 is voldaan aan artikel 2:23 b lid 1 BW. Per datum 30 december 2009 is er dan ook geen sprake van bekende baten van [Installatie-Bedrijf B.V.].
4.2.9.Bij vonnis van 9 januari 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het oordeel van het bestuur, tot uiting komend in de opgave aan de Kamer van Koophandel, dat de ontbonden rechtspersoon op de datum van ontbinding geen baten meer heeft en daarom per datum ontbinding is opgehouden te bestaan, vatbaar is voor toetsing door de rechter. Om tot deze toetsing te kunnen overgaan is het evenwel aan [de man] om te stellen en te onderbouwen dat bij [Installatie-Bedrijf B.V.]op het tijdstip van de ontbinding nog sprake was van een of meer baten. [de man] heeft hier, doordat hij zich slechts op de brief van 12 november 2009 heeft beroepen, niet aan voldaan. Het dient er daarom, aldus de kantonrechter, voor te worden gehouden dat [Installatie-Bedrijf B.V.] bij gebrek aan baten op 30 december 2009 is opgehouden te bestaan en zij in een procedure niet meer als gedaagde kan optreden. De kantonrechter heeft [de man] niet-ontvankelijk verklaard en voorts geoordeeld dat artikel 225 aanhef en onder a Rv op de onderhavige situatie niet van toepassing is.
4.3.1.In hoger beroep heeft [de man] geconcludeerd tot, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis van 9 januari 2013 en tot toewijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [Installatie-Bedrijf B.V.] in de kosten van beide instantie.
4.3.2.De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van [de man] en zijn veroordeling in de proceskosten. Met grief 1 betoogt [de man] dat de rechtbank er aan voorbij gaat dat [de man] heeft gevorderd dat op grond van art 162 Rv aan [Installatie-Bedrijf B.V.]wordt bevolen stukken open te leggen ten bewijze van de stelling dat de vennootschap per 30 december 2009 is op gehouden te bestaan, zoals bijvoorbeeld een geaccordeerd financieel rapport en stukken ten bewijze van vereffening. Gezien de mededeling van [Installatie-Bedrijf B.V.], bij antwoordakte van 5 december 2012, dat voorafgaand aan de datum van ontbinding is vereffend na daarin de accountant en de belastingdienst te hebben betrokken, had de kantonrechter, aldus [de man], aan [Installatie-Bedrijf B.V.] moeten bevelen de stukken waaruit de beweerde betrokkenheid van de accountant en de belastingdienst blijkt, en waarover [de man] niet beschikt, over te leggen. Grief 2 bevat geen zelfstandige grief.
4.3.3.[Installatie-Bedrijf B.V.]betoogt dat het standpunt van [de man] leidt tot een resultaat in strijd met de wet namelijk, dat de ontbonden vennootschap de bewijslast draagt van het niet bestaan van baten op de datum van ontbinding, hetgeen ook het geval is wanneer [de man] zou hebben willen betogen dat op [Installatie-Bedrijf B.V.]een verzwaarde stelplicht rust.
4.4.1.Het hof begrijpt de standpunten van partijen aldus, dat zij in het onderhavige geschil verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of [Installatie-Bedrijf B.V.]op grond van artikel 2: 19 lid 4 op 30 december 2009, de datum van haar ontbinding, omdat zij geen (bekende) baten meer had, is opgehouden te bestaan.
[Installatie-Bedrijf B.V.]stelt dat dit het geval is, nu door haar voorafgaand aan de datum van ontbinding is vereffend, en daarmee vóór 30 december 2009 is voldaan aan artikel 2:23 b lid 1 BW. Het voorgaande brengt volgens [Installatie-Bedrijf B.V.] mee, dat zij niet meer in rechte kan worden betrokken.
[de man] stelt dat dit niet het geval is nu uit de brief van 12 november 2009 voldoende blijkt dat [Installatie-Bedrijf B.V.] baten heeft, terwijl dit 1 ½ maand later niet anders kan zijn en, naar het hof begrijpt, het tegendeel, door overlegging van een geaccordeerd financieel rapport en stukken ten bewijze van vereffening, moet worden bewezen door [Installatie-Bedrijf B.V.], dan wel op [Installatie-Bedrijf B.V.] de plicht rust om gegevens te verstrekken ter motivering van de betwisting van de stellingen van [de man], teneinde [de man] aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.
4.4.2.Het oordeel van het bestuur van een ontbonden rechtspersoon dat op het moment van ontbinding geen (bekende) baten meer aanwezig zijn en dat de rechtspersoon derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 2:19 lid 4 BW is opgehouden te bestaan, is vatbaar voor toetsing door de rechter, daartoe dient [de man] voldoende aannemelijk te maken dat [Installatie-Bedrijf B.V.] op het tijdstip van haar ontbinding nog baten had (vgl. HR 27 januari 1995, NJ 1995, 579; HR 2 oktober 1998, NJ 1999,194). De brief van 12 november 2009 waarop [de man] zich beroept, sluit niet uit dat [Installatie-Bedrijf B.V.] vóór haar ontbinding heeft vereffend en dat er op het tijdstip van ontbinding bij [Installatie-Bedrijf B.V.]geen (bekende) baten meer bestonden. Gezien evenwel de omstandigheid dat de waarde van het pakket aandelen [Installatie-Bedrijf B.V.]in de nalatenschap van [erflaatster], kort voor de ontbinding van [Installatie-Bedrijf B.V.], bij de brief van de belastingdienst van 12 november 2009, na aftrek van een inkomstenbelastingclaim in verband met aanmerkelijk belang, is vastgesteld op het door [Installatie-Bedrijf B.V.] niet betwiste, bedrag van € 273.442,00., bij welke waardering naar het hof uit voornoemde brief begrijpt rekening is gehouden met een tot het vermogen van [Installatie-Bedrijf B.V.]behorend bedrijfspand, dat op of kort voor 12 november 2009 nog slechts voorlopig was verkocht, had het op de weg van [Installatie-Bedrijf B.V.], die over de vereffeningsgegevens beschikt, gelegen gegevens in het geding te brengen ter motivering van de betwisting van de stelling van [de man] dat [Installatie-Bedrijf B.V.]op het tijdstip van haar ontbinding nog baten had.
Nu [Installatie-Bedrijf B.V.] niet aan deze op haar rustende verzwaarde stelplicht heeft voldaan, acht het hof de stelling van [de man] dat [Installatie-Bedrijf B.V.]op het tijdstip van haar ontbinding nog baten had, voorshands, behoudens tegenbewijs van [Installatie-Bedrijf B.V.], bewezen.
In zoverre slagen de grieven 1 en 2.
4.4.3.Het hof zal [Installatie-Bedrijf B.V.]toelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [de man] dat [Installatie-Bedrijf B.V.]op het tijdstip van haar ontbinding nog baten had.
4.4.4.Slaagt [Installatie-Bedrijf B.V.]in het door haar te leveren tegenbewijs dan zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Slaagt [Installatie-Bedrijf B.V.]niet in het door haar te leveren tegenbewijs dan moet het hof de zaak op grond van artikel 76 Rv terugwijzen naar de rechtbank Limburg, tenzij partijen verklaren te verlangen dat het hof de zaak aan zich houdt om in hoger beroep over de vordering van [de man] te beslissen. (Hoge Raad 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857). [de man] heeft toewijzing van zijn vordering door het hof verzocht, waaruit het hof begrijpt dat [de man] wenst dat het hof de zaak aan zich houdt. Om proceseconomische redenen
bepaalt het hof dat [Installatie-Bedrijf B.V.]er zich bij akte in het kader van het door haar te leveren tegenbewijs dan wel bij memorie na enquête over uit dient te laten of zij wenst dat het hof de zaak aan zich houdt om in hoger beroep over de vordering van [de man] te beslissen.