In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een executiegeschil. De appellant, de man, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om het door de vrouw gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen. Dit beslag was gelegd onder ABN AMRO Bank N.V. naar aanleiding van een geschil over de alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit de echtscheiding tussen partijen. De man en de vrouw waren op 20 april 1985 te Maaseik (België) gehuwd en hebben samen twee kinderen. Na de echtscheiding in 2009 waren er afspraken gemaakt over de alimentatie, maar de man had op enig moment een lager bedrag aan alimentatie betaald, wat leidde tot het beslag door de vrouw.
De voorzieningenrechter in eerste aanleg had het verzoek van de man om het beslag op te heffen afgewezen. De man ging hiertegen in hoger beroep. In het hoger beroep voerde de man aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat er geen spoedeisend belang meer was bij de opheffing van het beslag, nu de bank het beslag had opgeheven door een bedrag aan de vrouw uit te keren. Het hof overwoog dat de man geen belang meer had bij zijn vordering tot opheffing van het beslag, omdat de bank aan de afwikkeling van de executie volledige medewerking had verleend. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.
De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de procesgang en de voorwaarden waaronder een beslag kan worden opgeheven. Het hof concludeerde dat de man niet in zijn vorderingen kon worden ontvangen, omdat er geen sprake meer was van een vigerend beslag en derhalve ook geen spoedeisend belang meer bestond.