ECLI:NL:GHSHE:2014:1739

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.138.813_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil beslag en belang bij executiegeschil na verklaring derdenbeslagene

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een executiegeschil. De appellant, de man, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om het door de vrouw gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen. Dit beslag was gelegd onder ABN AMRO Bank N.V. naar aanleiding van een geschil over de alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit de echtscheiding tussen partijen. De man en de vrouw waren op 20 april 1985 te Maaseik (België) gehuwd en hebben samen twee kinderen. Na de echtscheiding in 2009 waren er afspraken gemaakt over de alimentatie, maar de man had op enig moment een lager bedrag aan alimentatie betaald, wat leidde tot het beslag door de vrouw.

De voorzieningenrechter in eerste aanleg had het verzoek van de man om het beslag op te heffen afgewezen. De man ging hiertegen in hoger beroep. In het hoger beroep voerde de man aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat er geen spoedeisend belang meer was bij de opheffing van het beslag, nu de bank het beslag had opgeheven door een bedrag aan de vrouw uit te keren. Het hof overwoog dat de man geen belang meer had bij zijn vordering tot opheffing van het beslag, omdat de bank aan de afwikkeling van de executie volledige medewerking had verleend. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

De uitspraak van het hof benadrukt het belang van de procesgang en de voorwaarden waaronder een beslag kan worden opgeheven. Het hof concludeerde dat de man niet in zijn vorderingen kon worden ontvangen, omdat er geen sprake meer was van een vigerend beslag en derhalve ook geen spoedeisend belang meer bestond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.138.813/01
arrest van 10 juni 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera te Heerlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 december 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 19 november 2013 tussen appellant - de man - als eiser en geïntimeerde - de vrouw - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/184629/KGZA 13-436)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 december 2013;
- het tegen de vrouw verleende verstek op 17 december 2013;
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging (vermeerdering) van eis met producties d.d. 4 februari 2014.
De man heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

3.1.
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven tevens houdende wijziging (vermeerdering) van eis.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.
Partijen zijn op 20 april 1985 te Maaseik (België) met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [zoon] ([zoon]), op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] (België),
  • [dochter] ([dochter]), op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] (België).
4.3.
Bij vonnis van de rechtbank in eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren (België) van 22 mei 2009, in kracht van gewijsde getreden op 23 juni 2009, is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken.
Bij die beschikking is voorts de door partijen op 14 januari 2009 ondertekende overeenkomst voorafgaandelijk echtscheiding door onderlinge toestemming (hierna: EOT) gehomogoleerd.
In de EOT zijn partijen onder meer het navolgende overeengekomen.
“b.
Uitkeringen tussen de echtgenoten.
- Gedurende de proeftijd en na de echtscheiding is de heer [de man] aan [de vrouw] een onderhoudsuitkering verschuldigd ten bedrage van
€ 1.500,- per maand en dit voor de periode van 01.01.2009 tot 31.12.2010. Vanaf 01.01.2011 tot 31.12.2020 zal deze onderhoudsuitkering € 1.000,- per maand bedragen. Dit bedrag zal vervolgens jaarlijks aangepast worden aan de index, en dit een eerste maal op 01.01.2012. Hierbij zal de index van de maand december 2010 gelden als basisindex en als nieuwe index het indexcijfer van de maand voorafgaandelijk aan de indexaanpassing. Uiterlijk op 31.12.2020 eindigt de verplichting tot betaling van een onderhoudsuitkering.
- Indien de partij [de vrouw] een nieuwe arbeidstewerkstelling zal aanvatten dan wel een vervangingsinkomen zal genieten dan zal de onderhoudsuitkering aangepast worden als volgt: de onderhoudsuitkering wordt verminderd met 50% van het nominaal bedrag van het inkomen dat Mevr. [de vrouw] verwerft, van maand tot maand berekend, hierbij rekening houdende met alle looncomponenten alsook met eventuele bijkomende vergoedingen zoals vakantiegeld en eindejaarspremie.
  • Indien de uitkeringsgerechtigde, mevrouw [de vrouw], een nieuw huwelijk dan wel een geregistreerd samenlevingscontract aangaat zal de onderhoudsuitkering afgeschaft worden vanaf de eerste maand volgend op het aangaan van het nieuwe huwelijk of geregistreerd samenlevingscontract.
  • De partijen komen uitdrukkelijk overeen dat deze onderhoudsuitkering, buiten hoger
vermelde wijzigingen, voor geen enkele wijziging noch vermindering noch verhoging in aanmerking komt, evenmin in het geval van gewijzigde omstandigheden.“
Partijen hebben in deze overeenkomst tevens afspraken vastgelegd met betrekking tot de kosten van de voornoemde kinderen. Bij door partijen op 13 januari 2010 ondertekende aanvullende overeenkomst hebben partijen nadere afspraken met elkaar gemaakt met betrekking tot de kosten van [dochter].
4.4.
Uit de stukken is gebleken dat partijen van mening verschillen over de uitleg van de voormelde EOT op het punt van de verhoogde inkomsten van de vrouw en de verrekening daarvan met de partneralimentatie. Nadat de man op enig moment een lager bedrag ter zake de verschuldigde onderhoudsbijdragen voor de vrouw en [zoon] is gaan betalen heeft de vrouw ten laste van de man executoriaal derdenbeslag doen leggen onder ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank).
De voorzieningenrechter heeft, kort samengevat, het verzoek van de man om het door de vrouw ten laste van de man onder de bank gelegde beslag op te (laten) heffen en opgeheven te laten, afgewezen.
4.5.
De man kan zich met dit vonnis niet verenigen en hij is daartegen in beroep gekomen. De grieven van de man zijn gericht tegen de overwegingen met betrekking tot de toelating van de door de vrouw ter zitting bij de voorzieningenrechter overgelegde stukken, in het bijzonder de brief van deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] d.d. 12 november 2013, de overweging dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het gelegde beslag is afgewikkeld en dat er geen beslag meer rust, de overweging dat ‘het beslag opgeheven houden’ het sequeel is van het opheffen van het beslag, de overweging dat de man geen spoedeisend belang meer heeft en tegen het nalaten van de inhoudelijke beoordeling door de voorzieningenrechter van de vorderingen van de man.
4.6.
Het hof overweegt het navolgende.
Met betrekking tot de vermeerdering van eis in hoger beroep
4.6.1.
Het hof constateert dat de man in hoger beroep in de appeldagvaarding heeft gevorderd, kort samengevat, zijn vorderingen in eerste aanleg toe te wijzen en dat de man bij zijn memorie van grieven zijn eis heeft vermeerderd door - onder de punten 2 en 3 van zijn petitum - ook te vorderen, kort samengevat, de vrouw te bevelen de executie van de EOT te staken en gestaakt te houden en de ten onrechte door de vrouw geïncasseerde gelden ad
€ 2.534,31 aan de man te voldoen.
Het hof overweegt dat in artikel 130 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (dat ook van toepassing is op de procedure in hoger beroep) is bepaald dat als een partij niet in het geding is verschenen, een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij is uitgesloten, tenzij deze verandering of vermeerdering van eis tijdig bij exploot aan de niet-verschenen partij kenbaar is gemaakt. Uitgangspunt daarbij is dat de wederpartij niet onkundig behoort te zijn van hetgeen waartoe deze jegens de eisende partij kan worden veroordeeld.
Het Nu de memorie van grieven een niet uit de appeldagvaarding kenbare verandering of vermeerdering van de vorderingen van de man inhoudt had deze op de voet van art. 130 lid 3 Rv aan de vrouw, die niet in het geding is verschenen, dienen te worden betekend. Van een dergelijke betekening is het hof niet gebleken. Daarbij is het hof van oordeel dat, gelet op het karakter van de eisvermeerdering geen sprake kan zijn van een uitzondering op de hoofdregel. Het hof is van oordeel dat de man de betreffende vermeerdering van eis dient te worden ontzegd.
Ter beoordeling in hoger beroep liggen derhalve voor de vorderingen van de man zoals deze in eerste aanleg naar voren zijn gebracht en zoals deze zijn vermeld in de appeldagvaarding, zoals door de man onder de punten 1,4, en 5 in het petitum in de memorie van grieven is gevorderd.
Met betrekking tot de toelating van de stukken
4.6.2.
Daargelaten of de door de vrouw ter zitting van voorzieningenrechter overgelegde brief van deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] d.d. 12 november 2013 al dan niet in het geding in eerste aanleg toegelaten had mogen/moeten worden, overweegt het hof dat die brief in hoger beroep is overgelegd, de man daarop in dit hoger beroep kan reageren en thans door het hof in de boordeling betrokken wordt. De man heeft derhalve geen belang bij deze grief.
Met betrekking tot het opheffen en het opgeheven laten van het beslag
4.6.3.
Uit de stukken is voor zover thans van belang het navolgende gebleken.
- Op 19 juli 2013 wordt executoriaal derdenbeslag ten laste van de man gelegd onder de bank;
- Op 23 juli 2013 wordt dat executoriaal derdenbeslag door de deurwaarder aan de man betekend;
- Op 23 augustus 2013 wordt de verklaring derdenbeslag van de bank door de deurwaarder aan de man toegezonden;
- bij brief d.d. 12 november 2013 deelt de deurwaarder mede dat door middel van het bankbeslag een bedrag van € 2.534,31 is ontvangen.
Op een executoriaal derdenbeslag zijn van toepassing de artikelen 475 tot en met 479a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De afwikkeling van de executie voltrekt zich buiten de geëxecuteerde om, behoudens voorzover tijdig verzet door de geëxecuteerde wordt ingesteld waarmede een schorsing van de executie kan worden bewerkstelligd. Van een dergelijke schorsing kan, zo volgt uit artikel 476 Rv, leden 1 en 2, pas sprake zijn nadat de derdebeslagene, de bank, schriftelijk van de grond waarop zij berust in kennis is gesteld dan wel nadat de dagvaarding waarmede de geëxecuteerde in verzet komt tegen het beslag tijdig de dagvaarding waarmede het kort geding tegen de executant wordt ingeleid mede betekent aan de derdebeslagene. De bank heeft bij brief van 16 augustus 2013 de verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv afgelegd. Deze verklaring is door de deurwaarder van de vrouw, S. Janssen, bij brief van 23 augustus 2013 aan de man toegezonden. Het hof is niet gebleken dat de bank (tijdig) op één van de door de wet voorschreven wijzen wetenschap heeft gekregen van het verzet tegen de executie door de man. De voorzieningenrechter kon derhalve tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op basis van de toen ook niet bestreden mededeling van de advocaat van de vrouw dat de bank tot uitbetaling van hetgeen zij onder zich had was overgegaan, vaststellen dat de bank aan de afwikkeling van de executie volledige medewerking had verleend, waarmede aan de executie een einde was gekomen, vide artikel 477b lid 1 Rv. Van een vigerend beslag is in dit geval, vanaf het moment dat de bank tot uitbetaling is overgegaan, dan ook geen sprake meer.
Vanaf dat moment had de man naar het oordeel van het hof, gelijk ook de rechtbank heeft geoordeeld, geen (spoedeisend) belang meer bij zijn vordering tot opheffing van het beslag, zodat die vordering dient te worden afgewezen.
Het hof is voorts, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vordering van de man om het beslag “opgeheven te laten” niet anders kan worden begrepen dan als een sequeel van de vordering tot opheffing van het beslag, zodat de man ook bij die vordering in eerste aanleg geen (spoedeisend) belang meer had - en ook thans niet meer heeft - zodat ook die vordering dient te worden afgewezen.
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient ook de vordering van de man met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten te worden afgewezen.
4.8.
De proceskosten van de beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 november 2013;
compenseert de kosten van de beide instanties in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.E.M. Renckens en M.A. Ossentjuk en het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juni 2014.