ECLI:NL:GHSHE:2014:1706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
20-002970-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident in Made met veroordeling voor dood door schuld

In deze zaak gaat het om een schietincident dat plaatsvond op 19 juli 2012 in een woning te Made, waarbij een dodelijk slachtoffer viel. De verdachte, die op dat moment 18 jaar oud was, heeft het vuurwapen ter hand genomen en per ongeluk een kogel afgevuurd die het hoofd van het slachtoffer raakte, wat leidde tot diens overlijden. De verdachte werd aanvankelijk door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld voor doodslag en kreeg een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft het beroep behandeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood van het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verdachte zich wel schuldig had gemaakt aan dood door schuld, omdat hij onvoorzichtig en nalatig had gehandeld door met een geladen vuurwapen te schieten zonder zich ervan te vergewissen dat het wapen leeg was. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een gevangenisstraf op van 360 dagen, waarvan 346 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals deelname aan gedragsinterventies en een taakstraf van 240 uren. Daarnaast werd de verdachte verplicht om een schadevergoeding van € 2.500,00 te betalen aan de vader van het slachtoffer. Het hof hield rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en zijn licht verminderde toerekeningsvatbaarheid.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002970-13
Uitspraak : 10 juni 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2013 in de strafzaak met parketnummer 02-800690-12 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van -kort gezegd- doodslag (te weten: het opzettelijk doodschieten van [slachtoffer]) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts heeft de eerste rechter de benadeelde partij [benadeelde] in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • de verdachte zal vrijspreken van de primair ten laste gelegde doodslag;
  • de verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde (te weten: dood door schuld) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 194 dagen, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte begeleid zal worden door de reclassering en zal deelnemen aan een cognitieve vaardigheidstraining en een leefstijltraining en de behandeling bij Het Dok zal voortzetten, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis;
  • aan de verdachte zal opleggen de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Wetboek van Strafrecht tot een bedrag van € 2.500,00 subsidiair 35 dagen hechtenis;
  • de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 2.500,00 en voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren.
De verdediging heeft primair bepleit dat de verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, subsidiair -voor het geval het hof toch tot enige bewezenverklaring zou komen- dat zal worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf waarvan de duur van het onvoorwaardelijk deel niet langer is dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 19 juli 2012 te Made, gemeente Drimmelen, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde[slachtoffer] is overleden;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden,
hij op of omstreeks 19 juli 2012 te Made, gemeente Drimmelen, zich roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig en/of onoplettend heeft gedragen door een vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] te richten en/of de trekker van dat vuurwapen over te halen en/of aldus met een vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van het hoofd van die [slachtoffer], zonder zich ervan vergewist te hebben dat er geen kogel in de kamer van het vuurwapen aanwezig was, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een schotverwonding in het hoofd, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.
Vrijspraak
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 19 juli 2012, omstreeks 15:15 uur, bevonden verdachte, medeverdachte [medeverdachte], hierna [medeverdachte], en [slachtoffer], hierna [slachtoffer], zich in de woning van [medeverdachte] te Made, gemeente Drimmelen. [medeverdachte] had sinds kort de beschikking over een vuurwapen met daarbij behorende munitie (te weten: een omgebouwd alarm-startpistool met daarbij twee scherpe patronen), dat hij in zijn woning toonde en demonstreerde aan de verdachte en [slachtoffer]. Op de vraag van verdachte of het een echt wapen was heeft [medeverdachte] bevestigend geantwoord. [medeverdachte] nam het pistool eerst zelf ter hand en verrichtte hier een aantal handelingen mee. [medeverdachte] heeft daarbij de slede naar achteren getrokken om het wapen te laden, als gevolg waarvan één van de twee kogels in de kamer van het wapen terecht is gekomen. Vervolgens heeft [medeverdachte] opnieuw de slede naar achteren gehaald om het wapen te ontladen, waarbij de kogel die zich in het wapen bevond op de tafel in de woonkamer terecht is gekomen. [medeverdachte] heeft vervolgens het magazijn, met daarin de resterende kogel, uit het wapen gehaald. [medeverdachte] heeft de kogel die op tafel was terechtgekomen teruggeplaatst in het magazijn en het magazijn vervolgens teruggeplaatst in het wapen en het wapen op tafel gelegd.
De verdachte heeft, blijkens zijn verklaring gezien dat [medeverdachte] een aantal handelingen met het wapen heeft verricht, dat hij de kogels eruit heeft gehaald, het wapen heeft geladen door de slede naar achteren te trekken en dat hij het magazijn heeft verwijderd. Vervolgens heeft eerst [slachtoffer] en vervolgens de verdachte het wapen ter hand genomen. De verdachte heeft daarbij de beveiligingspal van het wapen omgezet, waarna hij het wapen op de tafel in de woonkamer heeft gelegd en naar de keuken is gelopen.
De verdachte is vervolgens vanuit de keuken teruggelopen naar de kamer. [medeverdachte] en [slachtoffer] bleven in de keuken achter. De verdachte heeft daarop opnieuw het wapen ter hand genomen, is daarmee naar de keuken gelopen, heeft de slede naar achteren getrokken, heeft het wapen op een afstand van 3 tot 4 meter op het hoofd van [slachtoffer] gericht en heeft vervolgens de trekker overgehaald. Het wapen heeft daarop een kogel afgevuurd, die in het hoofd van [slachtoffer] terecht is gekomen, als gevolg waarvan deze is komen te overlijden.
Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat het de bedoeling van de verdachte is geweest om [slachtoffer] te doden, zodat niet kan worden bewezen dat te deze sprake is geweest van opzet.
Om, zoals de eerste rechter, toch tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde doodslag te kunnen komen, is minimaal vereist dat bij de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] aanwezig was. Daarvan is sprake indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat de wetenschap bij de verdachte aanwezig is dat het gevolg zal intreden, dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Verdachte heeft, bij de politie en bij de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, verklaard dat hij dacht dat het wapen leeg was.
Het hof gaat er, gelet op de getuigenverklaring van [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep, vanuit dat deze, nadat hij het wapen ter hand heeft genomen, er een aantal handelingen mee heeft verricht, de (twee) kogels heeft teruggedaan in het magazijn, dit magazijn weer terug heeft gedaan in het wapen en het heeft teruggelegd op tafel. Verdachte en [medeverdachte] hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat verdachte bij [medeverdachte] stond toen deze de handelingen met het wapen verrichtte. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen dat de verdachte ook heeft gezien dat [medeverdachte] de (twee) kogels heeft teruggedaan in het magazijn en dit magazijn weer terug heeft gedaan in het wapen. Gelet hierop staat niet vast dat de verdachte wist dat het magazijn met daarin de twee scherpe patronen zich in het wapen bevond nadat [medeverdachte] het wapen weer had teruggelegd op de tafel.
Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen (te weten: het ter hand nemen van het vuurwapen, het vervolgens doorladen daarvan door de slede naar achteren te halen, het richten daarmee op het hoofd van [slachtoffer] en het overhalen van de trekker van het wapen) [slachtoffer] zou worden gedood. Immers niet kan worden vastgesteld dat bij de verdachte wetenschap heeft bestaan van de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen de dood zou intreden.
Bijgevolg kan niet worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, zodat hij van het hem primair ten laste is gelegde zal worden vrijgesproken.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte weet heeft gehad van de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer], kan op grond van het vorenstaande evenmin worden bewezen dat de verdachte met grove onachtzaamheid heeft gehandeld. Immers niet kan worden gezegd dat bij de verdachte sprake is geweest van de bewustheid van het risico op ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat dit risico zich niet zal verwezenlijken. De verdachte zal derhalve ook worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde roekeloos handelen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 juli 2012 te Made, gemeente Drimmelen, zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig en onoplettend heeft gedragen door een vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] te richten en de trekker van dat vuurwapen over te halen en aldus met een vuurwapen een kogel af te vuren in de richting van het hoofd van die [slachtoffer], zonder zich ervan vergewist te hebben dat er geen kogel in de kamer van het vuurwapen aanwezig was, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel, te weten een schotverwonding in het hoofd, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De raadsman ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte van het subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat -kort gezegd- niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte enig verwijt valt te maken aan de dood van [slachtoffer].
Het hof overweegt als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte:
  • wist dat het hier om een “echt” wapen ging;
  • voorafgaand aan het schieten op [slachtoffer] heeft gezien dat [medeverdachte] het wapen heeft doorgeladen door de slede naar achteren te trekken, dat het wapen kogels bevatte en dat deze het magazijn heeft verwijderd;
  • door het spelen van computerspelletjes en door het zien van bepaalde programma’s / films op TV ervan op de hoogte was dat de slede van een wapen naar achteren moet worden getrokken om het wapen te laden;
  • op enig moment voorafgaand aan het schieten op [slachtoffer], het wapen ter hand heeft genomen en de beveiligingspal van het wapen heeft omgezet;
  • vervolgens het wapen (opnieuw) ter hand heeft genomen, de slede naar achteren heeft getrokken, het wapen op korte afstand op het hoofd van [slachtoffer] heeft gericht en vervolgens de trekker heeft overgehaald, zonder zich op enige wijze ervan te hebben vergewist of het magazijn met de kogels zich op dat moment in het wapen bevond en of er aldus enige kans bestond dat hij daadwerkelijk een kogel zou afvuren in de richting van [slachtoffer].
Door onder voormelde omstandigheden aldus te handelen met een echt vuurwapen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam en nalatig en onoplettend heeft gehandeld, zodat het aan zijn schuld wijten is dat [slachtoffer] door de door verdachte afgevuurde kogel zodanig letsel, te weten een schotverwonding in het hoofd, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
II.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:

Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat door de schuld van verdachte een dodelijk slachtoffer is gevallen, waardoor groot leed bij de familie en naaste omgeving van het slachtoffer is veroorzaakt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 maart 2014, waaruit blijkt dat hij niet eerder door de strafrechter is veroordeeld;
  • de inhoud van de verdachte betreffend rapport van Reclassering Nederland, d.d. 22 oktober 2012, op gemaakt door J. Ansems, reclasseringswerker;
  • de inhoud van het de verdachte betreffend briefrapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Breda/Middelburg, d.d. 26 juli 2012, opgemaakt door drs. I. van Toor, psychiater;
  • de inhoud van het de verdachte betreffend psychologisch rapport, d.d. 28 oktober 2012, opgemaakt door drs. W.J.L. Lander, klinisch psycholoog, onder meer inhoudende diens conclusie dat de verdachte terzake van het bewezen verklaarde als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd;
  • de inhoud van het de verdachte betreffend psychiatrisch rapport, d.d. 23 oktober 2012, opgemaakt door L. van Braeckel, psychiater, onder meer inhoudende diens conclusie dat de verdachte terzake van het bewezen verklaarde als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd;
  • de inhoud van het de verdachte betreffend rapport, d.d. 9 mei 2014, opgemaakt door P.R. Lageveen, forensisch maatschappelijk werker.
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het feit eerst sinds elf dagen 18 jaar oud was, hij een therapeutische behandeling volgt bij Het Dok in verband met de bij hem vastgestelde ADHD en impulsiviteit alsook de omstandigheid dat verdachte een posttraumatische stress-stoornis heeft gehad naar aanleiding van het bewezenverklaarde.
Het hof neemt voormelde deskundigenconclusies over en legt die mede ten grondslag aan zijn beslissing. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat het bewezen verklaarde de verdachte in licht verminderde mate kan worden toegerekend.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden tot uitgangspunt genomen.
Reeds daaruit volgt dat niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd.
Op grond van de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder zijn jeugdige leeftijd, zijn hiervoor vastgestelde licht verminderde toerekeningsvatbaarheid en zijn behandeling bij Het Dok, is het hof van oordeel dat het thans niet meer opportuun is de verdachte (opnieuw) van zijn vrijheid te beroven. Daarbij heeft het hof er zich rekenschap van gegeven dat verdachte er onder lijdt dat door zijn toedoen zijn beste vriend is overleden. Bijgevolg zal het hof een gevangenisstraf opleggen waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel gelijk is aan de duur van het door verdachte reeds ondergane voorarrest (te weten: 14 dagen).
Daarnaast zal het hof beslissen tot oplegging van een taakstraf voor het hierna te vermelden aantal uren.
Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
Gelet op de inhoud van voormeld reclasseringsrapport, voormelde deskundigenrapporten, alsmede op hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting omtrent de persoon van de verdachte is gebleken, acht het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, termen aanwezig om naast de bij het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf te stellen gebruikelijke algemene voorwaarden, de navolgende bijzondere voorwaarden te stellen, waaraan de verdachte gedurende de op te leggen proeftijd heeft te voldoen.
Met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt bovendien de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij
[benadeelde], de vader van het slachtoffer, heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten bedrage van € 24.157,00.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd ter zake van geleden schade tot het bedrag van haar aanvankelijke vordering. Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.
De vordering is gemotiveerd betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen schade heeft geleden in ieder geval tot een bedrag van € 2.500,00, welk bedrag het hof zal toewijzen als voorschot op de gevorderde begrafeniskosten.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in het overige deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De proceskosten van de benadeelde partij worden ten laste van de verdachte gebracht, doch tot op heden begroot op nihil.
Maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [benadeelde] als gevolg van het bewezen verklaarde feit, materiële schade heeft geleden tot tenminste een bedrag van
€ 2.500,00.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van € 2.500,00 betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f en 307 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
360 (driehonderdzestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
346 (driehonderdzesenveertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • de verdachte zich (uiterlijk) binnen 5 dagen na het onherroepelijk worden van dit arrest zal melden bij de Reclassering Nederland, (mede) gevestigd op Langendijk 34 te 4819 EW Breda;
  • de verdachte zal deelnemen aan een tweetal gedragsinterventies, te weten een Cognitieve Vaardigheidstraining en een Leefstijltraining (kort), waarbij verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie zullen worden gegeven;
  • de verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens Reclassering Nederland, ook indien dit inhoudt dat verdachte de reeds door hem aangevangen ambulante behandeling bij Het Dok of een soortgelijke instelling zal continueren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Geeft de reclassering opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en
verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeeltde verdachte voorts tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
hechtenis voor de duur van 120 dagen.
Legtaan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], te betalen een bedrag van
€ 2.500,00(tweeduizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde]
gedeeltelijk toe, te weten: tot een bedrag van
€ 2.500,00(tweeduizend vijfhonderd euro)en veroordeelt de verdachte om
bij wijze van voorschot op geleden materiële schade in verband met begrafeniskostendit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 10 juni 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.