ECLI:NL:GHSHE:2014:1649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
K14/0011
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van klaagschrift inzake niet vervolgen van onbekend gebleven persoon in verdwijningzaak

In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klaagster, de zuster van een man die sinds oktober 2008 spoorloos is verdwenen. Klaagster heeft op 30 oktober 2013 aangifte gedaan van een strafbaar feit in verband met de verdwijning van haar broer. De officier van justitie te Breda heeft op 13 november 2013 besloten om niet tot vervolging over te gaan, omdat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren die het vermoeden van een misdrijf rechtvaardigden. Klaagster heeft hiertegen op 8 januari 2014 een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof, met het verzoek om de vervolging te bevelen.

Tijdens de behandeling van het klaagschrift op 6 mei 2014 heeft de advocaat-generaal geadviseerd om het beklag af te wijzen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdwijning van klaagsters broer het gevolg is van een misdrijf. Het hof heeft begrip voor de gevoelens van klaagster, maar concludeert dat het dossier geen bewijs biedt dat de man slachtoffer is geworden van een misdrijf. Het hof wijst erop dat het ook mogelijk is dat de man om een andere reden is verdwenen, zoals een ongeluk of uit eigen beweging. Gezien de tijd die inmiddels is verstreken, verwacht het hof niet dat verder onderzoek nieuwe inzichten zal opleveren.

Op basis van deze overwegingen heeft het hof besloten om het beklag van klaagster af te wijzen. De beschikking is gegeven door de voorzitter en twee raadsheren, met de griffier aanwezig, op 3 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K14/0011
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 juni 2014 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:

[klaagster],

wonende te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: klaagster,
bijgestaan door mr. Y.H.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage,
over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van:

(een) tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en),

hierna te noemen: beklaagde(n),
wegens enig strafbaar feit.

De feitelijke gang van zaken.

Op 30 oktober 2013 heeft klaagster aangifte gedaan van enig strafbaar feit, verband houdende met de verdwijning van haar broer.
Op 13 november 2013 is door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie aan klaagster bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat onvoldoende feiten en omstandigheden voor het vermoeden van een misdrijf aanwezig zijn.
Hierop is namens klaagster bij schrijven van 8 januari 2014 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 8 januari 2014, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 20 maart 2014 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 6 mei 2014 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster en haar advocate.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.

De beoordeling.

Klaagster is de zuster van [betrokkene], die op 23/24 oktober 2008 spoorloos is verdwenen. [betrokkene] verbleef in die tijd in de omgeving Breda/Oosterhout. In het klaagschrift worden een aantal omstandigheden aangevoerd waaruit moet blijken dat de verdwijning het gevolg van een misdrijf moet zijn. Deze omstandigheden komen er kort gezegd op neer dat [betrokkene] tot de datum van de vermissing de nodige sociale contacten had en dat die vervolgens abrupt stopten. Door politie en justitie is onderzoek verricht naar de verdwijning. Een aantal personen zijn bevraagd en de zaak is regelmatig in het nieuws gebracht. Dit heeft niet geleid tot nadere aanwijzingen.
In het klaagschrift worden nog enkele opties voor verder onderzoek geopperd.
Het hof overweegt als volgt:
Hoezeer het hof ook begrip heeft voor de gevoelens van verdriet en gemis die klaagster ervaart door het verdwijnen van haar broer, het dossier biedt naar het oordeel van het hof geen aanwijzingen dat [betrokkene] het slachtoffer moet zijn geworden van een misdrijf en door wie dat dan zou zijn gepleegd. Anders dan de raadsvrouwe meent, kan niet worden uitgesloten dat [betrokkene] – als gevolg van een ongeluk of eigener beweging – is verdwenen zonder dat daar enig misdrijf aan te pas is gekomen. Naar het oordeel van het hof valt niet te verwachten dat verder onderzoek daarin zo lang na dato verandering zal brengen.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.

De beslissing.

Het hof wijst het beklag af.

Aldus gegeven door
mr. J.P.F. Rijken, voorzitter,
mr. H.A. Marquart Scholtz en mr. E.F.G.M. Gelderman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
op 3 juni 2014.
Mr. H.A. Marquart Scholtz is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.