ECLI:NL:GHSHE:2014:1614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
HD 200.096.305_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en arbeidsongeschiktheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een loonvordering van een voormalige werknemer, [de vrouw], tegen haar ex-werkgever, Coöperatieve Rabobank Westelijke Mijnstreek U.A. De werknemer was van 16 januari 1996 tot 15 januari 2006 in dienst bij de Rabobank en heeft zich op 12 juli 2004 ziek gemeld. De loonbetaling werd per 7 januari 2005 stopgezet, waarna de arbeidsovereenkomst op verzoek van de Rabobank door de kantonrechter werd ontbonden. De werknemer vorderde in eerste aanleg loon over de periode van januari 2005 tot januari 2006, maar haar vorderingen werden afgewezen door de kantonrechter. De kantonrechter oordeelde dat het deskundigenoordeel van het UWV onvoldoende onderbouwd was en dat de werknemer niet voldoende had meegewerkt aan een effectieve invulling van het Sociaal Statuut.

In hoger beroep heeft de werknemer vijf grieven ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer op basis van een deskundigenoordeel van het UWV op 10 januari 2005 arbeidsongeschikt was. Het hof oordeelde dat de Rabobank de loonbetaling ten onrechte had stopgezet en dat de werknemer recht had op loon over de periode van 7 januari 2005 tot 19 juli 2005. Het hof heeft de vordering van de werknemer gedeeltelijk toegewezen en de Rabobank veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, vermeerderd met wettelijke rente en een wettelijke verhoging van 25%.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 3 juni 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.096.305/01
arrest van 3 juni 2014
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.M.J. Schoonbrood te Sittard,
tegen
Coöperatieve Rabobank Westelijke Mijnstreek U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. in 't Ven te Kerkrade,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 december 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen onder zaaknummer 393848 CV EXPL 10-4121 gewezen vonnis van 20 april 2011 tussen appellante – [de vrouw] – als eiseres en geïntimeerde – Rabobank – als gedaagde.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 december 2011 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 januari 2012;
- de memorie van grieven met een eiswijziging en met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
7.1.1
[appellante] is vanaf 16 januari 1996 tot 15 januari 2006 in dienst geweest, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, bij de rechtsvoorganger(s) van Rabobank, respectievelijk Rabobank [vestigingsnaam 1] en Rabobank [vestigingsnaam 2].
7.1.2
[appellante] was werkzaam in de functie van medewerker frontoffice in [vestigingsnaam 1]. Zij heeft steeds part-time gewerkt.
7.1.3
Het salaris van [appellante] bedroeg laatstelijk € 1.262,46 bruto per maand exclusief emolumenten, waaronder 8% vakantietoeslag en een dertiende maanduitkering.
7.1.4
Op 10 juli 2004 is aan [appellante] boventalligheid aangezegd.
7.1.5
[appellante] heeft zich op 12 juli 2004 ziek gemeld en heeft met uitzondering van een korte onderbreking vervolgens ook geen werkzaamheden meer verricht.
7.1.6
Per 7 januari 2005 heeft Rabobank de loonbetaling aan [appellante] stopgezet.
7.1.7
De arbeidsovereenkomst met [appellante] is op verzoek van Rabobank ex artikel 7:685 BW door de kantonrechter bij beschikking van 15 december 2005 per 15 januari 2006 ontbonden.
7.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) Rabobank zal veroordelen tot het betalen van het loon over de periode januari 2005 - januari 2006 van in totaal € 17.724,94 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en de maximale vertragingsrente ex artikel 7:625 BW;
b) voor recht zal verklaren dat er bij Rabobank bij het wijzigen zonder compensatie van de zogenoemde personeelscondities sprake is van een verwijtbare tekortkoming jegens [appellante] althans sprake is van het handelen in strijd met de beginselen van goed werkgeverschap althans dat Rabobank jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld;
c) voor recht zal verklaren dat Rabobank jegens [appellante] gehouden is [appellante] schadeloos te stellen voor het missen van de voordelen van de personeelscondities althans subsidiair voor recht zal verklaren dat Rabobank [appellante] een schadeloosstelling dient te betalen conform de in de collectieve arbeidsvoorwaarden opgenomen compensatieregeling, nader op te maken bij staat, meer subsidiair Rabobank zal veroordelen tot een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen schadeloosstelling, welk bedrag in alle gevallen dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
d) Rabobank, in het geval de subsidiaire vordering onder c) wordt toegewezen, zal veroordelen om op verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, [appellante] een berekening te doen toekomen van de aan [appellante] te betalen compensatie als bedoeld in de collectieve arbeidsvoorwaarden onder 3;
e) Rabobank zal veroordelen in de kosten van de procedure.
Deze vorderingen zijn door de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter heeft – kort gezegd – overwogen dat het deskundigenoordeel van het UWV, inhoudend dat [appellante] arbeidsongeschikt was op 10 januari 2005, onvoldoende onderbouwd is zodat het ervoor gehouden moet worden dat [appellante] geen arbeid heeft verricht terwijl zij dit wel had behoren te doen en kunnen doen waarmee de grond aan de loonvordering is komen te ontvallen. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat [appellante] niet of onvoldoende medewerking heeft verleend aan een effectieve invulling van het Sociaal Statuut en het Addendum zodat [appellante] geen beroep meer kan doen op de daarin opgenomen personeelscondities.
7.3.
[appellante] vordert dat het hof voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) Rabobank zal veroordelen tot het betalen van het aan [appellante] toekomende loon over de periode vanaf januari 2005, alsmede uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen, van in totaal € 17.724,94 bruto;
b) voor recht zal verklaren dat er met het eenzijdig wijzigen van de personeelscondities door Rabobank sprake is van een verwijtbare tekortkoming aan de zijde van Rabobank, althans er sprake is van handelen in strijd met de beginselen van goed werkgeverschap aan de kant van Rabobank jegens [appellante], althans van onrechtmatig handelen van Rabobank jegens [appellante];
c) voor recht zal verklaren dat Rabobank jegens [appellante] op grond van het onder b) gevorderde gehouden is [appellante] schadeloos te stellen voor het missen van deze personeelscondities, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, subsidiair voor recht zal verklaren dat Rabobank [appellante] een schadeloosstelling dient te betalen conform de van toepassing zijnde collectieve arbeidsvoorwaarden, meer subsidiair Rabobank zal veroordelen om aan [appellante] een door het hof in goede justitie te bepalen schadeloosstelling te betalen als compensatie voor het missen van de personeelscondities;
d) Rabobank, in het geval de subsidiaire vordering onder c) zal worden toegewezen, zal veroordelen op verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 om binnen 14 dagen na betekening van het in het deze te wijzen arrest, [appellante] een berekening te doen toekomen van de aan [appellante] te betalen compensatie als bedoeld in de van toepassing zijnde collectieve arbeidsvoorwaarden;
e) Rabobank zal veroordelen tot het betalen van de wettelijke ex artikel 6:119 BW en de maximale vertragingsrente ex artikel 7:625 BW over de op grond van de onder a) en c) door Rabobank aan [appellante] te betalen bedragen;
f) Rabobank zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
7.4.
[appellante] heeft vijf grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd. Voorts bevat de memorie van grieven een wijziging van eis wat betreft de uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen, welke bij de bespreking van grief III aan de orde komt. Het hof zal de grieven achtereenvolgens bespreken.
7.5.
In grief I klaagt [appellante] dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat zij geen recht heeft op loon. Dienaangaande stelt het hof voorop dat Rabobank onbestreden naar voren heeft gebracht dat zij de loonbetaling aan [appellante] per 19 juli 2005 heeft hervat en heeft voldaan aan haar loonverplichtingen over de periode van 19 juli 2005 tot 15 januari 2006. Dit betekent dat de loonvordering in zoverre niet toewijsbaar is. Aan de orde is dan ook slechts de vraag of [appellante] jegens Rabobank aanspraak kan maken op doorbetaling van haar loon over de periode vanaf januari 2005 tot 19 juli 2005.
7.6.
Duidelijk is dat Rabobank de loonbetaling aan [appellante] heeft stopgezet omdat zij meende, op basis het oordeel van de arbo-arts naar aanleiding van het telefonisch spreekuurcontact van 21 december 2004 (zie productie 3, conclusie van antwoord), dat [appellante] niet arbeidsongeschikt was per 10 januari 2005 (zie productie 4, conclusie van antwoord, brief van 7 januari 2005 van de advocaat van Rabobank aan [appellante]).
7.7.
[appellante] heeft echter een deskundigenoordeel van UWV van 28 juni 2005 overgelegd (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) waarin is vermeld: ‘Op grond van de resultaten van ons onderzoek zijn wij van oordeel dat bovengenoemde werknemer [[appellante], hof] op 10 januari 2005 ongeschikt is voor het verrichten van het eigen werk’.
7.8.
Het hof ziet geen goede reden om dit oordeel van UWV buiten beschouwing te laten, zoals door Rabobank is bepleit. Volgens Rabobank is de gang van zaken rondom het deskundigenoordeel nogal dubieus geweest. Echter, dat Rabobank een deskundigenoordeel van UWV heeft verzocht met betrekking tot de vraag of zij voldoende inspanningen heeft geleverd om [appellante] te laten reïntegreren, waarna UWV – in antwoord op dat verzoek van Rabobank – een oordeel heeft gegeven over de arbeids(on)geschiktheid van [appellante], doet op zichzelf geen afbreuk aan dat oordeel. Ook moet in aanmerking worden genomen dat [appellante] inmiddels – op 23 juni 2005 – zelf een deskundigenoordeel van UWV over haar arbeids(on)geschiktheid had verzocht (productie 7, conclusie van antwoord). Voorts heeft Rabobank gesuggereerd dat het oordeel gegeven is door de procesbegeleider van UWV, en niet door een verzekeringsarts, maar heeft [appellante] onbetwist gesteld dat de beoordeling van UWV in het kader van een deskundigenoordeel heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts van UWV (conclusie van repliek, pagina 2, onderaan). Uit een rapportage van de arbeidsdeskundige Hinskens van UWV uit 2005 heeft [appellante] de volgende conclusie geciteerd: ‘Door de verzekeringsarts is aangegeven dat betrokkene (naar aanleiding van een aanvraag DOS door de werknemer) dat zij arbeidsongeschikt is voor haar maatmanfunctie maar ook voor aangepast werk ingaande 10.01.2005’.
7.9.
Gelet op het oordeel van UWV, in onderling verband en samenhang bezien met de geciteerde conclusie uit voormelde rapportage van de arbeidsdeskundige en de bij de memorie van grieven als productie 1 overgelegde verklaring van de huisarts [huisarts] waarin is opgenomen dat [appellante] in de periode van 2004-2006 regelmatig het spreekuur bezocht in verband met werkgerelateerde klachten, kan worden aangenomen dat [appellante] in de periode vanaf 10 januari 2005 arbeidsongeschikt was. Dat de arbo-arts [appellante] op 19 juli 2005 heeft onderzocht en haar weliswaar vanaf 19 juli 2005 arbeidsongeschikt, maar over de periode daarvóór (vanaf 10 januari 2005) nog steeds niet arbeidsongeschikt achtte, legt daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat vast staat dat de arbo-arts [appellante] tussen het telefonisch spreekuurcontact van 21 december 2004 en 19 juli 2005 niet heeft onderzocht.
7.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief I gedeeltelijk slaagt en Rabobank dient te worden veroordeeld tot het betalen van het aan [appellante] toekomende loon over de periode van 7 januari 2005 tot 19 juli 2005. In de gegeven omstandigheden acht het hof dit niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Voor het overige bestaat voor matiging van de loonvordering, zoals door Rabobank verzocht, geen wettelijke grondslag.
7.11.
Gesteld noch gebleken is dat de niet tijdige betaling van het loon niet is toe te rekenen aan Rabobank. Het hof zal de gevorderde wettelijke verhoging dan ook toewijzen, gematigd tot 25 % omdat [appellante] er zoveel tijd overheen heeft laten gaan voordat zij een deskundigenoordeel van UWV over haar arbeids(on)geschiktheid heeft verzocht.
7.12.
Tot slot kan de wettelijke rente over de loonvordering zoals gevorderd worden toegewezen, en wel vanaf de datum van de betekening van de inleidende dagvaarding, 6 september 2010.
7.13.
Volgens grief II heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellante] haar aanspraken op de compensatieregeling heeft verloren.
7.14.
Uit de overgelegde teksten betreffende de van toepassing zijnde collectieve arbeidsvoorwaarden en de door partijen daarbij gegeven toelichting, leidt het hof af dat medewerkers van Rabobank tijdens de duur van hun dienstverband aanspraak kunnen maken op personeelskorting op eventuele hypothecaire financiering(en) en eventuele Interpolis-verzekeringen. Na beëindiging van het dienstverband vervallen deze personeelscondities, maar kunnen medewerkers onder omstandigheden een financiële tegemoetkoming krijgen voor de derving van het voordeel van de personeelskorting. In hoofdstuk 13.III.7 van het Addendum Sociaal Statuut (productie 13, conclusie van antwoord) is bepaald dat ‘[n]aast de verantwoordelijkheid van de werkgever, waarbij begeleiding van baan naar baan geldt, […] ook de verantwoordelijkheid van de individuele werknemer [bestaat] om zich actief op te stellen bij het vinden van een nieuwe baan, bij het functieverlies door vervallen, wijziging of verplaatsen van functies’.
7.15.
Naar het oordeel van het hof zijn er geen, althans onvoldoende, aanwijzingen dat [appellante] zich actief heeft opgesteld bij het vinden van een nieuwe baan. Haar stellingname komt erop neer dat zij steeds bereid was mee te werken, maar niets van Rabobank heeft vernomen, hetgeen Rabobank overigens heeft betwist. Wat daar verder ook van zij, gelet op het bepaalde in hoofdstuk 13.III.7 van het Addendum Sociaal Statuut had van [appellante] zelf enig initiatief mogen worden verwacht. De als productie 2 bij de memorie van grieven overgelegde brief is in dit verband onvoldoende, omdat [appellante] daarin slechts bij Rabobank informeert, in haar eigen woorden (mvg pag. 5) ‘of zij nog wel boventallig was’. [appellante] heeft aldus onvoldoende concreet onderbouwd dat zij recht kan doen gelden op de financiële tegemoetkoming voor de derving van het voordeel van de personeelskorting. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe. Dit betekent dat grief II faalt.
7.16.
Met grief III stelt [appellante] haar – eerst in hoger beroep geformuleerde – vordering voor wat betreft de uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen aan orde. Mede gelet op de als productie 11 bij de conclusie van antwoord overgelegde eindafrekening, vide de post ‘Niet opgenomen vak.uren’, gaat het hof ervan uit dat Rabobank, zoals zij stelt, de opgebouwde vakantiedagen reeds heeft uitbetaald. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [appellante] meer dan het reeds uitbetaalde bedrag te vorderen heeft. Grief III faalt dus.
7.17.
Grief IV houdt in dat in het vonnis waarvan beroep ten onrechte de naam van Zo Wonen als procespartij is genoemd. Dat is op zichzelf een juiste constatering, maar bij deze grief heeft [appellante] geen belang. Het betreft een overweging die niet dragend is voor enige in deze zaak door de kantonrechter genomen beslissing.
7.18.
Grief V is gericht tegen het passeren door de kantonrechter van het door [appellante] gedane bewijsaanbod, terwijl dit bewijsaanbod op blz. 6 van de conclusie van repliek voldoende specifiek was, aldus [appellante]. Voor zover [appellante] dit bewijsaanbod in hoger beroep heeft herhaald, geldt dat het op het punt van de loonvordering niet nodig is omdat zij op dat punt voor de periode tot 19 juli 2005 in het gelijk wordt gesteld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in r.o. 7.5 speelt het bewijsaanbod voor de periode van 19 juli 2005 tot 15 januari 2006 geen rol. Voorts heeft het hof hiervoor in r.o. 7.15 reeds overwogen dat het niet aan bewijslevering toekomt met betrekking tot haar aanspraken op de compensatieregeling. Aan grief V gaat het hof zodoende voorbij.
7.19.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Nu partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Rabobank tot betaling van het aan [appellante] toekomende loon over de periode 7 januari 2005 tot 19 juli 2005, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 september 2010 tot de dag der algehele voldoening en de wettelijke verhoging van 25%;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, zodat iedere partij de aan eigen zijde gevallen kosten dient te dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.P. de Haan en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juni 2014.