ECLI:NL:GHSHE:2014:1597

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
HV 200.135.216-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Gelderland, tegen de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 september 2013. De Raad verzocht om de minderjarigen, [de dochter] en [de zoon], onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen. De rechtbank had het verzoek van de Raad afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de ouders een bedreiging vormden voor de kinderen. De Raad was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2013 werden de ouders, vertegenwoordigers van de Raad en de stichting gehoord. De Raad voerde aan dat de ouders niet voldoende meewerkten aan de hulpverlening en dat de veiligheid van de kinderen in het geding was. De ouders betwistten de beschuldigingen en stelden dat zij de beste zorg voor hun kinderen boden. Het hof oordeelde dat er aanwijzingen waren voor een zorgwekkende situatie, maar kon niet vaststellen dat de ouders verantwoordelijk waren voor de problemen. Het hof besloot dat er aanvullend onderzoek nodig was naar de huidige situatie van de kinderen en hield verdere beslissingen aan. De Raad werd verzocht om een nieuw onderzoek in te stellen en de ouders moesten hun medewerking verlenen. De zaak werd pro forma aangehouden tot 2 juni 2014.

Uitspraak

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 januari 2014
Zaaknummer : HV 200.135.216/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/03/183595 / JE RK 13-1255
C/03/183597 / JE RK 13-1256
in de zaak in hoger beroep van:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Gelderland, locatie Arnhem,
appellant,
hierna te noemen: de raad,
tegen
[de moeder]en[de vader],
echtelieden, wonende te [woonplaats],
verweerders,
hierna te noemen: de ouders, respectievelijk de moeder en de vader,
advocaat: mr. W.Th.G. Hegge.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg van 19 september 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2013, heeft de raad verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de minderjarigen [de dochter] en [de zoon] onder toezicht worden gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, regio Westelijke Mijnstreek te Sittard (hierna: de stichting) voor de periode van één jaar en de stichting te machtigen om [de dochter] en [de zoon] uit huis te plaatsen in een accommodatie voor verblijf pleegouder voor de duur van zes maanden.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2013, hebben de ouders verzocht het hoger beroep van de raad af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking. Tevens hebben de ouders verzocht de raad te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure alsmede de eerdere verzoekschriftenprocedure bij de rechtbank.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad];
  • de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en de heer [vertegenwoordiger stichting 2].
2.3.2.
Aan mevrouw drs.[vertrouwensarts AMK] (hierna: [vertrouwensarts AMK]), informant, vertrouwensarts van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), is bijzondere toegang verleend. Zij is evenals de stichting als informant gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 september 2013;
  • de fax met bijlagen van de raad d.d. 22 november 2013;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 25 november 2013;
  • de ter zitting door de raad overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
  • [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats];
  • [de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats].
3.2.
Bij beschikking van 12 juli 2013 heeft de rechtbank op grond van artikel 2:272 BW lid 1 juncto artikel 1: 268 BW de ouders geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de dochter].
Bij beschikking van 25 juli 2013 heeft de rechtbank ex artikel 2:272 lid 4 BW de beschikking van 12 juli 2013 met onmiddellijke ingang ingetrokken.
3.3.
De raad heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 26 augustus 2013 verzocht de kinderen onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en uit huis te plaatsen voor de duur van een half jaar.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de raad afgewezen, omdat
– kort gezegd – niet is vast komen te staan dat er een causaal verband bestaat tussen de door het AMK gestelde diagnose PCF (De term Münchhausen by proxy syndroom is in 2007 vervangen door Pediatric Condition Falsification, PCF) en een doen of nalaten van de ouders. Niet is gebleken dat op korte termijn risico’s op herhaling van groeistagnaties en ‘problematic doctoring’ (wanneer de dokter zich gedwongen voelt tot het toepassen
van diagnostiek en behandeling die niet strikt noodzakelijk is) aanwezig zijn. Wel is – aldus de rechtbank – gebleken dat de hulpverlening die voor de kinderen is ingeschakeld volledig op initiatief van de ouders tot stand is gekomen. Dat er op 5 juli 2013 een discussie heeft plaatsgevonden tussen de behandelaars en de ouders, kan aan de ouders niet worden tegengeworpen, nu er sprake was van een hectische en stressvolle situatie. Vanaf dat moment hebben de ouders volledig meegewerkt met de behandelaars. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een bedreiging van de kinderen die niet door vrijwillige hulpverlening kan worden afgewend
.Er bestaat onvoldoende grond om de door de raad gevraagde inbreuk op het ouderlijk gezag van de ouders te rechtvaardigen.
3.4.
De raad kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift voert de raad – kort samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is vast komen te staan dat een causaal verband bestaat tussen de door het AMK gestelde diagnose PCF en een doen of nalaten door de ouders. De diagnose PCF is gesteld op basis van het feit dat [de dochter] nadat zij van haar ouders werd ge scheiden een zeer forse inhaalgroei heeft laten zien en zich geen ernstige infecties van het bloed en de centrale veneuze lijn (CVL) meer hebben voorgedaan. Met de informatie waar de raad en het AMK thans over beschikken kan niet met honderd procent zekerheid worden
vastgesteld dat er sprake is van een doen of nalaten door de ouders als oorzaak van de problemen van de kinderen. Echter, door hun houding en de gestelde diagnose door het AMK is voldoende aannemelijk geworden dat er grote vraagtekens gezet moeten worden bij de informatie die de ouders geven en de raad heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de ouders in staat zijn aan te sluiten bij wat de kinderen nodig hebben.
Voor de raad staat vast dat de veiligheid van de kinderen in het geding is.
Verder stelt de raad dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hulpverlening die voor de kinderen is ingeschakeld volledig op initiatief van de ouders tot stand is gekomen. Dat de ouders zelf de hulp hebben ingeschakeld is juist de zorg van de raad. De ouders hebben veelvuldig zorg gevraagd en vervolgens onvoldoende meegewerkt als een behandeling werd gestart. Daarnaast is de moeder drie maanden te laat – pas op 31 oktober 2012 – op een controleafspraak bij het Obis Medisch Centrum [plaats] (OMC) met [de dochter] verschenen. Dit valt volgens de raad niet te rijmen met de zorgen die de ouders (zouden moeten) hebben over de ontwikkeling van de kinderen.
De raad voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ouders onweersproken hebben gesteld dat zij ook in de toekomst zullen meewerken aan alle aan de kinderen en de ouders geboden hulpverlening. Volgens de raad zijn er meerdere incidenten geweest waarbij de ouders niet hebben meegewerkt aan onder meer de behandeling die de behandelaars voor ogen hebben gehad: op 1 februari 2013, op 1 maart 2013, op 24 april 2013, op 26 juli 2013 en op 5 augustus 2013. Zij hebben bij herhaling [de dochter] tegen sterk medisch advies mee naar huis genomen. De ouders werken alleen mee onder druk van de raad en het AMK. De raad vindt het noodzakelijk dat de ouders meewerken aan een forensisch psychiatrisch onderzoek.
De raad stelt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een bedreiging van de kinderen die niet door vrijwillige hulpverlening kan worden afgewend. De veiligheid van de kinderen is nog altijd in het geding. De ouders hebben geen inzicht in hun aandeel van kindermishandeling. Zonder inzicht is de kans op herhaling van het ziekmakende gedrag van de ouders richting de kinderen zeer groot.
Tot slot voert de raad aan dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van de kinderen niet heeft behandeld. Om een goede differentiële diagnose inclusief psychiatrische zorg voor de ouders en een milieuonderzoek te kunnen laten plaatsvinden, is een uithuisplaatsing noodzakelijk. Daarnaast is een uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de kinderen. Nadat de ouders beperkt zijn toegelaten tot [de dochter], is zij zienderogen opgeknapt. Er was geen sprake meer van bacteriële infecties en zij heeft een snelle groei doorgemaakt. Ten aanzien van [de zoon] is het opmerkelijk dat hij rond de geboorte van [de dochter] en tijdens het verblijf in het Ronald MacDonaldhuis in [plaats] een groei in lichaamsgewicht heeft laten zien.
3.6.
De ouders voeren in het verweerschrift, kort samengevat, aan dat [de dochter] slechts zeer beperkt bij hen thuis heeft verbleven en bijna constant opgenomen is geweest in het ziekenhuis. De ouders stellen de gezondheid van de kinderen voorop en zij betwisten dat hun gezondheid wordt bedreigd. Zij stellen zich coöperatief op. Er is sprake van een normale en hygiënische thuissituatie en de ouders zijn in staat om meer dan gemiddelde zorg voor de kinderen te bieden. De ouders hebben immers niets anders gedaan dan continue de beste medische verzorging voor hun kinderen te zoeken.
De feitelijke onjuistheden en onvolledigheden in de rapporten van de raad zijn tot op heden niet verbeterd, ondanks toezeggingen van het AMK. Volgens de ouders is het verzoek van de raad prematuur ingediend en is het daarnaast onvoldoende onderbouwd. In hun verweerschrift gaan zij uitgebreid in op de grieven van de raad en geven zij meerdere
verklaringen voor de problematiek die is ontstaan bij [de dochter]. Zo verstootte het lichaam van
[de dochter] de CVL, was er op enig moment sprake van andere voeding en andere antibiotica waar [de dochter] op reageerde en liep [de dochter] infecties op door externe factoren zoals een thuiszorgmedewerker die een octopusje uitkookte en opnieuw gebruikte. Ook heeft [de dochter] in het OMC [plaats] enkele uren doorgebracht zonder juiste steriele verzorging en heeft de dunne ontlasting van [de dochter] infecties tot gevolg gehad. De stelling, dat de ouders drie maanden te laat op een afspraak verschenen, is gebaseerd op een misverstand. Verder erkennen de ouders dat zij [de dochter] op 24 mei 2013 mee naar huis namen. De reden hiervoor was dat het OMC niet wist hoe de CVL werkte. De ouders merken op geen vraagtekens te hebben bij de behandeling van [de dochter], maar wel bij de verpleegkundigen, aangezien [de dochter] eens een bedorven fruithap heeft gekregen waar zij ziek van is geworden.
De ouders onderschrijven de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking volledig en benadrukken dat hulpverlening in een vrijwillig kader afdoende is.
3.7.
[vertrouwensarts AMK] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de frequentie waarmee de eigen ontlasting van [de dochter] een infectie zou hebben veroorzaakt bij haar ‘extreem vreemd’ is en dat voor het AMK voldoende is vast komen te staan dat de ontlasting door derden is aangebracht in de CVL van [de dochter].
Volgens [vertrouwensarts AMK] hebben de ziekenhuizen te lang gezocht naar een medische oorzaak. De ouders mochten de hele dag bij [de dochter] zijn en hebben veel vrijheden gekregen.
Toen de ouders vanaf 5 juli 2013 beperkt werden toegelaten bij [de dochter], herstelde [de dochter] zich snel. Voor [vertrouwensarts AMK] was elke twijfel aan de diagnose PCF toen afwezig.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging
hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW kan de rechter een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat uit de inhoud van de stukken is gebleken dat er ten aanzien van beide kinderen sprake is geweest van een zeer zorgwekkende situatie die voor [de dochter] in juli 2013 zelfs levensbedreigend is geweest. De veelvuldige medische behandelingen hebben [de dochter] het leven gered. Het Münchhausen by Proxy Syndroom (MBPS) door de ouders kan worden vastgesteld indien er enerzijds sprake is van PCF en anderszins als bewezen is dat er sprake van FDP (Factitious Disorder by Proxy, hiervan is sprake indien de PCF is toegebracht door de ouders).
Hoewel het hof van oordeel is dat de raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [de dochter] het slachtoffer is geworden van PCF, kan het hof niet vaststellen dat het de ouders, althans één van hen, zijn geweest die hiervoor verantwoordelijk kunnen worden gehouden. De ouders zijn gemotiveerd en gedetailleerd ingegaan op iedere aantijging van de raad en de raad is er naar het oordeel van het hof niet in geslaagd zijn stellingen te bewijzen. De ouders hebben de grieven van de raad in die zin voldoende betwist, dat niet onomstotelijk kan worden geoordeeld dat er inderdaad sprake is geweest van FDP.
Het hof kan evenwel, gelet op de vele tekens die wijzen op MBPS, evenmin uitsluiten dat er
wel sprake van is (geweest) van MBPS door toedoen van de ouders.
Bovendien was de situatie in juli 2013 van een zodanige ernst dat er toentertijd ruimschoots werd voldaan aan het criterium van artikel 1:254 BW.
3.8.3.
Voorts neemt het hof de volgende ontwikkelingen, die zijn ingetreden sinds het geven van de bestreden beschikking, in overweging.
De situatie is sinds eind september 2013 in die zin genormaliseerd dat de vader weer fulltime werkzaam is in het energietransport en de moeder haar eigen gastouderbureau, waar zij circa 15 tot 20 uur per week werkt, weer heeft geopend.
De kinderen verblijven weer bij de ouders en er hebben geen ziekenhuisbehandelingen meer plaatsgevonden. De ouders hebben actief contact met de vrijwillige hulpverlening. Ter zitting is gebleken dat de kinderen onder controle staan van het consultatiebureau, de kinderarts en de fysiotherapeut. De kinderarts weegt [de dochter] om de week en beide kinderen staan onder maandelijkse controle bij de huisarts (waar beide kinderen eveneens worden gewogen).
Uit de stukken blijkt het volgende
  • mevrouw [kinderfysiotherapeute] (hierna: [kinderfysiotherapeute]), kinderfysiotherapeute bij de Praktijk voor Kindertherapie, Kinder- & Jeugdfysiotherapie en ergotherapie, geeft in haar e-mail van 7 november 2013 en haar brieven van 14 oktober 2013 en 21 november 2013 aan dat er sprake is van een stijgende lijn ten aanzien van [de dochter], met name in haar motoriek. Sinds 25 september 2013 komt [kinderfysiotherapeute] wekelijks bij het gezin thuis en de ouders komen alle afspraken na. Na een maand thuis was de vooruitgang waarneembaar. De moeder toont veel interesse en pikt de oefeningen goed op. Tevens observeert [kinderfysiotherapeute] dat er tussen de moeder en [de dochter] sprake is van een liefdevolle ouder-kind relatie. [kinderfysiotherapeute] maakt zich geen zorgen en heeft nimmer iets opvallends gezien.
  • De huisarts van de kinderen, de heer [huisarts] (hierna: [huisarts]) heeft bij brief van 21 november 2013 verklaard dat [de dochter] goed groeit en dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zij oogt levendig en eet normaal met de pot mee.
3.8.4.
De raad heeft niet weersproken dat het
op dit momentgoed gaat met de kinderen. Het hof is echter van oordeel dat de positieve gezondheidsontwikkeling van de kinderen, met name van [de dochter], nog erg pril is. Alvorens te beslissen wenst het hof daarom nog nader voorgelicht te worden over de vraag of deze positieve ontwikkeling zich verder voortzet en of er nog steeds sprake is van een zodanige bedreiging van de gezondheid van de kinderen dat gedwongen (al dan niet ambulante) hulpverlening noodzakelijk is. Het hof zal dan ook de raad verzoeken een nieuw onderzoek te verrichten naar de huidige situatie van de kinderen.
3.8.5.
Het hof zal de verdere behandeling van de zaak dan ook aanhouden tot
2 juli 2014. Het aanvullend onderzoek dient door de
raad, regio Zuidoost Nederlandte worden uitgevoerd, aangezien de kinderen in het werkgebied van deze raad woonachtig zijn en de raad, regio Gelderland partij is in deze zaak.
De raad dient in het kader van zijn onderzoek informatie in te winnen bij de in ro. 3.8.3. genoemde kinderarts, kinderfysiotherapeut en de huisarts, alsmede bij de peuterspeelzaal van [de zoon], waar hij – zoals de ouders hebben verklaard tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep – op 3 februari 2014 zal starten voor tien uur per week.
Van de ouders wordt verwacht dat zij aan dit onderzoek hun medewerking zullen verlenen en schriftelijk toestemming zullen verlenen voor het verstrekken van informatie van derden, indien dit van hen verlangd wordt. Ter zitting van het hof hebben zij hun volledige medewerking toegezegd.
3.8.6.
Het hof zal de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad, regio Zuidoost Nederland afwachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
3.8.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad, regio Zuidoost Nederland, een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.8.4 en 3.8.5. is overwogen;
verzoekt de raad, regio Zuidoost Nederland, tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum op basis van dit onderzoek rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raad, regio Gelderland en de raadsman van de ouders;
houdt iedere verdere beslissing aan tot
pro forma 2 juni 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. Koens, C.E.M Renckens en E.H. Schijven-Bours en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.