In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, die in eerste aanleg een vordering hadden ingediend tegen de geïntimeerde, handelend onder de naam Bouw-Handelsonderneming. De zaak betreft een aannemingsovereenkomst waarbij de appellanten vorderingen hebben ingesteld voor onbetaalde bedragen en de geïntimeerde in reconventie vorderingen heeft ingesteld voor meerwerk en een restant van de aanneemsom. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat de overeenkomst per 8 oktober 2010 was beëindigd met wederzijds goedvinden. De kantonrechter oordeelde dat de geïntimeerde niets meer verschuldigd was aan de appellanten, maar dat de appellanten wel een bedrag aan de geïntimeerde verschuldigd waren voor verricht meerwerk. De appellanten hebben in hoger beroep 17 grieven ingediend en geconcludeerd tot toewijzing van hun vorderingen en afwijzing van die van de geïntimeerde. Het hof heeft de appellanten in staat gesteld om te reageren op het incidenteel appel van de geïntimeerde, waarbij deze ook nog betaling vorderde van de resterende aanneemsom. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden en de appellanten de gelegenheid gegeven om hun memorie van antwoord in het incidenteel appel in te dienen op 1 juli 2014.