ECLI:NL:GHSHE:2014:1485

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
HV200.132.891_01 en HV200.132.893_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin onder andere een voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld. De man verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de echtelijke woning. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt om de alimentatieverplichting van de man te handhaven. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 februari 2014, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van de processtukken en de argumenten van beide partijen. De man stelt dat de vrouw zich schuldig heeft gemaakt aan grievend gedrag, wat volgens hem de alimentatieplicht zou moeten beëindigen. Het hof oordeelt dat de vrouw door haar handelen de lotsverbondenheid heeft geschonden, waardoor de man niet langer verplicht is om bij te dragen aan het levensonderhoud van de vrouw. De bestreden beschikking wordt gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 27 maart 2014
Zaaknummers: HV 200.132.891/01 en HV 200.132.893/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/117944 / FA RK 12-1224
in de zaken in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.H.M. Zonnenberg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.J.C. Vaessen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 juni 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2013, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad,
1. a. bij wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van echtelijke woning
te bepalen, dat de echtelijke woning verkocht moet worden aan een derde en de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan alle handelingen die noodzakelijk zijn (waaronder verlening van opdracht aan een makelaar) om de woning te verkopen, althans de man op grond van artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te machtigen om mede namens de vrouw een opdracht tot verkoop aan een makelaar van zijn keuze te verlenen;
2. Primair het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen en subsidiair de alimentatieverplichting in duur te beperken tot vier jaar na echtscheiding in combinatie met een afbouwregeling (na 1 jaar 75%, na 2 jaar 50%, na 3 jaar 25% en na 4 jaar nihil).
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2013, heeft de vrouw verzocht het verzoek van de man dat het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zal vernietigen en enerzijds bij wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen te bepalen dat de echtelijke woning verkocht moet worden aan een derde en de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan alle handelingen die noodzakelijk zijn en anderzijds primair het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen en subsidiair de alimentatieverplichting in duur te beperken tot vier jaar na echtscheiding in combinatie met een afbouwregeling, af te wijzen.
2.2.1.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het netto gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk vast te stellen op € 6.050,00 per maand (€ 5.200,00 netto van de man en € 850,00 netto van de vrouw) alsmede de behoefte van de vrouw vast te stellen op € 3.168,00 netto per maand alsmede haar eigen huidige netto inkomsten vast te stellen op € 433,00 netto per maand alsmede de aanvullende behoefte van de vrouw vast te stellen op € 2.735,00 netto per maand.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op
29 oktober 2013, heeft de man verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel, dan wel haar verzoeken af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Zonnenberg;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Vaessen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 februari 2013;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 7 februari 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 10 februari 2014;
  • de ter zitting, door advocaat van de man, overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn, na het maken van huwelijkse voorwaarden, op 31 augustus 1996 gehuwd
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [dochter] (hierna: [dochter]), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.
[dochter] heeft haar hoofdverblijf bij de man.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 september 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:
- partijen bevolen over te gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden;
- benoemd, tenzij de echtgenoten binnen acht dagen na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand anders zijn overeengekomen, notaris mr. [notaris] te [standplaats], of diens waarnemer of opvolger om op de door deze te bepalen tijd en plaats en onder zijn leiding de afwikkeling te bewerkstelligen;
- benoemd, voor het geval een echtgenoot weigert of nalatig blijft aan de afwikkeling mede te werken tot onzijdig persoon volgens de wet voor de vrouw mr. [onzijdig persoon voor de vrouw], advocaat te [vestigingsplaats], voor de man mr. [onzijdig persoon voor de man], advocaat te [vestigingsplaats];
- bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (lees: 16 september 2013) ten behoeve van levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw heeft te betalen
voorlopigeen bedrag van € 400,00 per maand;
- de beslissing omtrent de definitieve partneralimentatie, alsmede de beslissing over de proceskosten aangehouden;
- de beslissing omtrent de voorlopige partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- al het overige afgewezen.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in (incidenteel) appel gekomen.
3.4.
De grieven van man betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de voorlopig vastgestelde partneralimentatie (grief 1);
- de (opdracht tot de) verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning
(grief 2);
- de behoefte van de vrouw (grief 3);
- de behoeftigheid van de vrouw (grief 4);
- de draagkracht van de man (grief 5).
3.5.
De grieven van de vrouw (in het incidenteel appel) betreffen - zakelijk weergegeven - :
- het netto gezinsinkomen (grief 1);
- de behoefte van de vrouw (grief 2);
- de eigen inkomsten van de vrouw (grief 3).
De ontvankelijkheid van de man in het hoger beroep
3.6.
De eerste vraag die in dit onderhavige appel dient te worden beantwoord betreft de vraag of er hoger beroep open staat tegen het voorlopige oordeel van de rechtbank wat betreft de aan de man opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
3.7.
In zijn eerste grief heeft de man, onder andere, gesteld dat de rechtbank ten onrechte een voorlopig bedrag aan partneralimentatie ten behoeve van de vrouw heeft vastgesteld en al het overige (waaronder het beroep van de man op wangedrag van de vrouw) heeft afgewezen.
De grief van de man richt zich met name op het einde van de lotsverbondenheid.
De man meent dat in redelijkheid van hem niet kan worden gevergd dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw.
Ter zitting is door de man daaraan toegevoegd dat hij ontvankelijk is wat betreft zijn hoger beroep gericht tegen de voorlopig vastgestelde partneralimentatie. Als argument heeft de man daartoe opgeworpen dat dit hoger beroep ook is gericht tegen de eindbeschikking met betrekking tot het daarin bepaalde ten aanzien van de echtelijke woning. De tussenbeschikking is daarmee, voor wat betreft de voorlopige partneralimentatie, als het ware verbonden.
3.8.
De vrouw heeft, zowel in haar verweerschrift als ter zitting van het hof, benadrukt dat nu de rechtbank slechts een voorlopige beslissing heeft genomen en de zaak is aangehouden tot de beslissing in hoger beroep (inzake de ontslagzaken van de man) bekend was, de zaak aldus door de rechtbank zal moeten worden voortgezet. De vrouw stelt dat de man, wat betreft dit onderdeel van zijn hoger beroep, door het hof niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.9.
Het hof oordeelt als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan hoger beroep van een tussenbeschikking slechts tegelijk met een hoger beroep van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
In casu is echter sprake van een deelbeschikking, nu in het dictum een einde gemaakt is omtrent enig deel van het verzochte.
3.9.2.
Het hof stelt vast dat het beroep van de man zowel gericht is tegen de deelbeschikking waarin de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen heeft bepaald als tegen de voorlopig vastgestelde partneralimentatie.
Gelet op het vorenstaande kan ingeval er tegen het gedeelte dat valt aan te merken als einduitspraak hoger beroep wordt ingesteld, meteen ook hoger beroep worden ingesteld tegen het andere, het interlocutoire gedeelte van de uitspraak omdat er een band bestaat tussen het besliste en het niet-besliste gedeelte. (Vgl. HR 23 januari 2004, NJ 2005,510 en HR 20 januari 2006, NJ 2006/76).
De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tegen het voorlopige oordeel van de rechtbank wat betreft de aan de man opgelegde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
De beoordeling van het aanvullend nevenverzoek van de man
3.10.
In de brief van 7 februari 2014 heeft de man, middels een aanvullend nevenverzoek, het hof verzocht om de vrouw te veroordelen om met ingang van april 2013 tot aan de datum van de verkoop en levering van de echtelijke woning een bijdrage ter grootte van de helft van de eigenaarslasten (waaronder de hypotheekrente) aan de man te voldoen, althans het bedrag vast te stellen dat de vrouw uit haar aandeel van de bij verkoop van de woning te realiseren verkoopopbrengst aan de man dient te voldoen en pas dan, zo er een deel zou resteren dat resterende deel aan haar uit te keren.
3.10.1.
De vrouw heeft ten aanzien van dit verzoek ter zitting van het hof verweer gevoerd, waarbij zij erop heeft gewezen dat het aanvullend nevenverzoek van de man op een laat tijdstip (na het indienen van het beroepschrift) is ingediend en het op de weg van de man had gelegen om het verzoek in te dienen bij de rechtbank, aangezien de daar lopende procedure ten aanzien van de partneralimentatie was aangehouden. Zij heeft bovendien benadrukt dat op die manier een gerechtelijke instantie wordt overgeslagen.
Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat zij en de man reeds in een eerder stadium (te weten eind november 2013) gezamenlijk een opdracht hebben gegeven tot verkoop van de voormalige echtelijke woning.
3.10.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Het aanvullend nevenverzoek van de man, opgenomen in de brief van de advocaat van de man d.d. 7 februari 2014, moet worden gezien als een vermeerdering van de grondslag van zijn verzoek in hoger beroep. Terecht heeft de vrouw zich daartegen verweerd met de stelling dat dit aanvullend nevenverzoek als tardief moet worden aangemerkt.
Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in artikel 347 lid 1 Rv (welk artikel ingevolge artikel 130 lid 1 Rv in verbinding met staat met artikel 353 lid 1 Rv) besloten twee-conclusie-regel dat de rechter - behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij - geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in het principaal beroep bij het appelrekest, en in het incidenteel beroep bij het verweerschrift). Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de verandering of vermeerdering van het verzoek plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van het verzoek kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van het verzoek na het indienen van het appelrekest toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de verandering of - vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat de verandering of -vermeerdering van het verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Uitzonderingen als hier bedoeld doen zich hier echter niet voor. Het hof laat dit aanvullend nevenverzoek dat namens de man is verzocht bij de verdere beoordeling derhalve buiten beschouwing.
De inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
3.11.
Het hof zal de grief van de man inzake het door hem gestelde wangedrag van de vrouw (grief 1) als eerste behandelen, nu deze het meest verstrekkend is.
3.11.1.
Ter onderbouwing van deze grief merkt de man op dat de vrouw zich schuldig heeft gemaakt aan een dusdanig gedrag jegens hem dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij enige bijdrage dient te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw.
De man heeft gesteld dat het oordeel van de rechtbank dat de vrouw geen nieuwe informatie aan zijn voormalige werkgever, [Bankiers] Bankiers (hierna: [Bankiers]), heeft verstrekt, op grond waarvan de rechtbank meent dat er van grievend gedrag geen sprake is, feitelijk niet juist blijkt en daarom dient te worden vernietigd.
Uit de processtukken die [Bankiers] in de ontbindingsprocedure heeft ingediend, blijkt duidelijk dat [Bankiers] de verklaring van de vrouw (en die van haar vader) met beide handen heeft aangegrepen en van oordeel is dat deze verklaring(en) voor hen nieuwe informatie bevat.
De vrouw heeft willens en wetens het risico genomen dat haar handelen de man (zijn reputatie, geloofwaardigheid en integriteit) zou schaden en zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt aanzienlijk zou beperken, zo niet onmogelijk zou maken.
Onder verwijzing naar jurisprudentie stelt de man dat dergelijke gedragingen van de onderhoudsgerechtigde jegens de werkgever van de onderhoudsplichtige leiden tot beëindiging van de lotsverbondenheid en alimentatieverplichting. Datzelfde geldt voor vernielingen die door de onderhoudsgerechtigde aan goederen van de onderhoudsplichtige worden aangericht, in combinatie met ander grievend gedrag, zoals de vrouw in casu ook ten toon heeft gespreid.
3.11.2.
De vrouw heeft in haar verweer aangevoerd dat de rechtbank in de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van zodanig wangedrag van de vrouw dat dit een negatief effect zou hebben op de lotsverbondenheid.
In de eerste plaats merkt de vrouw op dat een zogenaamde vechtscheiding niet impliceert dat er per definitie sprake is van wangedrag, in het bijzonder zodanig grievend gedrag dat de een zijn of haar recht op partneralimentatie verspeelt.
Ten tweede merkt de vrouw op dat er wel degelijk sprake is van lotsverbondenheid tussen partijen. Partijen zijn 17 jaar gehuwd geweest. Hoewel er sprake was van een zeer traditionele rolverdeling waarmee de vrouw moeite had, zijn partijen ook jaren wel gelukkig geweest en hebben zij lief en leed gedeeld.
De vrouw wijst erop dat het hof in de arbeidsprocedure reeds uitspraak heeft gedaan en het vonnis waarvan beroep is vernietigd. De voormalige werkgever van de man is alsnog in het gelijk gesteld en het ontslag op staande voet is overeind gebleven.
Dat de kansen op de arbeidsmarkt zijn gereduceerd is door de man zelf veroorzaakt.
De vrouw betwist dan ook dat haar handelen (en dat van haar vader) daarbij een grote rol heeft gespeeld.
De vrouw betwist verder dat zij met kwade bedoelingen heeft gesproken over de man.
Zij handhaaft haar standpunt dat zij de bank niets nieuws heeft verteld dan wel onjuiste informatie over de man heeft toegespeeld. De verklaring van de vrouw heeft ook allerminst invloed gehad op het oordeel van de rechter. Zij verwijst hiervoor naar het arrest van dit hof van 27 augustus 2013.
De vrouw had er overigens allerminst belang bij dat deze ontslagzaak, zoals thans het geval is, slecht voor de man zou aflopen. De man ontvangt nu immers niet een ontslagvergoeding hetgeen weer gevolgen heeft voor de hoogte van de partneralimentatie om nog maar niet te spreken over de slechtere arbeidskansen van de man in de financiële wereld.
De vrouw betwist tot slot iets van de man te hebben gestolen dan wel te hebben vernield en volstaat met een algehele ontkenning.
3.12.1.
Het hof oordeelt als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of aan één van de gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, kunnen ook niet financiële factoren, zoals grievend gedrag, een rol spelen.
In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen.
In deze situatie kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één van de gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
3.12.2.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar het oordeel van het hof naar voren dat de vrouw doelbewust aan de (voormalige) werkgever van de man informatie heeft verschaft waardoor de man is benadeeld. Zij heeft met haar - hierna nader omschreven
-handelingen de man in een kwaad daglicht gesteld hetgeen emotionele en financiële consequenties voor de man heeft gehad.
3.12.3.
Gebleken is het volgende. De man is (gedurende het huwelijk van partijen) vanaf 1 oktober 1996 werkzaam geweest bij [Bankiers] als kantoordirecteur van de vestiging in Venlo. Nadat deze vestiging in juli 2009 is gesloten, is er onenigheid tussen de man en [Bankiers] ontstaan, die heeft geleid tot ziekte-uitval aan de zijde van de man. Kort nadat hij weer aan het werk was gegaan, is de man op 24 april 2011 door [Bankiers] op staande voet ontslagen. Dit ontslag heeft geresulteerd in procedures bij de kantonrechter. Deze procedures hebben gelopen in de periode van medio mei 2011 tot eind augustus 2013
.Tussentijds is de man van 1 oktober 2011 tot en met 23 november 2011 in dienst geweest bij de Rabobank [vestigingsnaam].
Op 10 april 2012, nadat partijen besloten hebben om tot echtscheiding over te gaan en de vrouw de echtelijke woning had verlaten, heeft de vrouw (op dringend eigen verzoek) een gesprek gehad met medewerkers van [Bankiers], waarbij onder meer iemand van de afdeling fraude en veiligheidszaken aanwezig was. De vrouw heeft tijdens dit gesprek, welk gesprek volgens de vrouw aanvankelijk was bedoeld om een vraag ten aanzien van een gezamenlijke en/of rekening te behandelen, informatie over de man verschaft.
De gespreksverslagen van het gesprek van de vrouw op 10 april 2012 (en die van de gesprekken daarna van de vader van de vrouw op 1 en 14 mei 2012 met [Bankiers]) zijn door [Bankiers] in de lopende (arbeidsrechtelijke) procedure(s) bij de kantonrechter en later bij het hof overgelegd, althans deze stukken zijn in de procedure(s) betrokken.
Vervolgens heeft de vrouw tijdens onderhandelingen met de man op 14 april 2012, in aanwezigheid van beide advocaten, een geheimhoudingsverklaring ondertekend.
In deze verklaring is opgenomen dat de vrouw zich zal onthouden van het doen van, direct of indirect, belastende mededelingen die de positie van de man in het arbeidsgeschil waarin hij is verwikkeld, nadeel toebrengt / kan toebrengen.
Verder is gebleken dat de vrouw, zonder toestemming van de man, de voormalige echtelijke woning binnengedrongen is en uit zijn administratie informatie heeft gehaald, waarvan zij doelbewust foto’s heeft gemaakt en vervolgens aan [Bankiers] heeft verstrekt.
Deze documenten betroffen (onder andere) de arbeidsovereenkomst met de Rabobank [vestigingsnaam] en de beëindigingsovereenkomst met de Rabobank [vestigingsnaam], welke documenten tevens in het geding zijn gebracht in het kader van de arbeidsrechtelijke procedures.
3.12.3.
Gelet op de stellingen van de man in samenhang met de door hem ingebrachte stukken, gaat het hof uit van deze door de man genoemde gedragingen van de vrouw.
Het hof oordeelt dat de vrouw hiermee de grenzen van toelaatbaar gedrag heeft overschreden. Dat zij door de echtscheiding geëmotioneerd is (geweest) en, zoals de vrouw stelt, er sprake is van een zogenaamde vechtscheiding waarbij de emoties aan beide kanten hoog op zijn gelopen, vormt geen rechtvaardiging van haar handelen en betekent niet dat de gedragingen daardoor minder ernstig moeten worden geacht.
Bovendien passeert het hof, anders dan de rechtbank, de (enkele) reactie van de vrouw dat de door haar aan [Bankiers] verschafte informatie geen nieuwe informatie betrof en dat alles al in de stukken was beschreven. Het hof oordeelt dat de vrouw door doelbewust, al dan niet met kwade bedoelingen, het voornoemde gesprek met [Bankiers] aan te gaan, zij bewust het risico heeft genomen de man in een kwaad daglicht te stellen. Op het moment van het gesprek kon zij immers niet weten of [Bankiers] geholpen zou zijn met de door haar verschafte informatie c.q. overgelegde stukken.
De betwisting van de vrouw dat haar handelen (en dat van haar vader) een grote rol heeft gespeeld in de ontslagprocedure van de man nu dit handelen niet de aanleiding is geweest voor het onderzoek door [Bankiers] medio mei 2011, doet derhalve eveneens niet ter zake.
Daarbij komt dat de vrouw twee dagen na het gesprek met [Bankiers] tijdens de onderhandelingen met de man (en de advocaten) een geheimhoudingsverklaring heeft getekend ten tijde van het tekenen waarvan zij geen enkele mededeling gedaan heeft aan de man van haar gesprek met [Bankiers] van een paar dagen daarvoor. Het hof is van oordeel dat de vrouw daarmee de informatieverplichting die op haar lag, heeft geschonden.
Ook heeft de vrouw willens en weten gezocht naar informatie in de voormalige echtelijke woning, deze informatie gefotografeerd en aan [Bankiers] overhandigd, daarmee bewust het risico nemende dat [Bankiers] deze informatie in de nog lopende procedure bij de kantonrechter zou meenemen. Dat de man aan de vrouw, zoals de vrouw heeft gesteld, geen openheid gaf betreffende in het verleden verstrekte geldleningen en opbrengsten van de verkoop van de eerdere woning(en) en dat zij daarom inzage wilde hebben in de administratie van de man, doet hier niets aan af.
Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee het risico heeft genomen dat door haar handelen naast de afhandeling van zijn dienstverband bij zijn voormalige werkgever de man tevens geschaad zou kunnen worden ten aanzien van zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt en deze aanzienlijk zou beperken.
3.12.4.
Het hof acht het derhalve aannemelijk dat de gedragingen van de vrouw in onderlinge samenhang bezien een onherroepelijk einde hebben gemaakt aan het gevoel van lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw, terwijl juist die verbondenheid, ontstaan door het huwelijk, één van de voornaamste gronden is voor de alimentatieplicht.
3.12.5.
Nu het hof in het hiervoor overwogene voldoende grond ziet om een tot de hierna volgende beslissing te komen, komt het hof bij de inhoudelijke beoordeling niet toe aan het door man anderszins gestelde grievende gedrag van de vrouw.
3.12.6.
Alle omstandigheden in aanmerking nemend, kan van de man in redelijkheid niet gevergd worden dat hij een bijdrage levert aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw omdat door haar grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is. Het hof legt daarom aan de man geen alimentatieverplichting op jegens de vrouw. De eerste grief van de man slaagt derhalve.
3.12.7.
Gezien het vorenstaande behoeven de overige (incidentele) grieven geen bespreking meer.
3.12.8.
Het hof zal de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 juni 2013 voor zover daarin ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man een voorlopige bijdrage van € 400,00 per maand is bepaald;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, M.C. Bijleveld-van der Slikke, A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.