ECLI:NL:GHSHE:2014:1480

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
26 mei 2014
Zaaknummer
HV200.141.993_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na beperkt minnelijk traject

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een vrouw tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De vrouw, hierna te noemen [appellante], had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 10 februari 2014 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was geweest met betrekking tot het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. In hoger beroep heeft [appellante] verzocht om vernietiging van dit vonnis en om haar ontvankelijk te verklaren voor de schuldsaneringsregeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 april 2014 is [appellante] gehoord, bijgestaan door haar advocaat mr. L.E.I.K. Jaminon, en was ook de beschermingsbewindvoerder G. Vinck aanwezig. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende brieven van de advocaat van [appellante] en de inhoud van de processtukken. Het hof heeft vastgesteld dat er een bewind was ingesteld over de goederen van [appellante] en dat het minnelijk traject beperkt was, omdat de grootste schuldeisers niet akkoord gingen met het voorstel.

Het hof heeft geoordeeld dat, ondanks de tekortkomingen in de verklaring van [appellante] over haar schuldenlast, er voldoende aannemelijk was gemaakt dat aan de voorwaarden van artikel 285 lid 1 aanhef en sub f van de Faillissementswet was voldaan. Het hof heeft geconcludeerd dat [appellante] in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen en dat de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle waren. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard op [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht
Uitspraak: 1 mei 2014
Zaaknummer: HV 200.141.993/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/126637 / FT RK 13/803
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. L.E.I.K. Jaminon.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 februari 2014, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar ontvankelijk te verklaren en de definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2014.
Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Jaminon.
Voorts is ter zitting verschenen de heer G. Vinck, beschermingsbewindvoerder van [appellante].
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 21 februari 2014;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 5 maart 2014;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 10 maart 2014;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellante] d.d. 21 maart 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit zowel de processtukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard blijkt dat de beschermingsbewindvoerder van de onderhavige procedure op de hoogte is en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij ook in appel gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van [appellante] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 186.583,26. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is beperkt tot de grootste schuldeisers die geen van beide akkoord zijn gegaan.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, is het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Wat betreft de stellingen en grieven van [appellante] verwijst het hof naar de inhoud van het beroepschrift en naar hetgeen door en namens [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht.
Beperkt minnelijk traject
3.4.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep begrijpt het hof dat, anders dan de verklaring 285 Fw doet voorkomen, het minnelijk traject op een bepaald moment wel is gestart, doch, nadat was komen vast te staan dat de twee grootste schuldeisers (VGZ Zorgverzekeraar en LaSer Nederland BV) met het ingediende voorstel van 1,11 % tegen finale kwijting niet akkoord konden gaan (zie de brieven van 24 september 2013 respectievelijk 4 oktober 2013), op een zeker moment ook weer is afgebroken. Daarna is [appellante] geadviseerd om het onderhavige, thans in hoger beroep voorliggende, verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in te dienen.
3.5.
Gelet op de aan de huidige Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen ten grondslag liggende systematiek, meer in het bijzonder artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw, dient een met redenen omklede verklaring te worden overgelegd waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker/schuldenaar beschikt. In dit verband rijst de, door het hof ambtshalve, te beantwoorden vraag, of door [appellante] een dergelijke verklaring is overgelegd.
3.6.
Ofschoon op de door [appellante] overgelegde verklaring het nodige valt aan te merken, is het hof, mede gelet op hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, in dit zeer specifieke geval van oordeel dat deze verklaring per saldo voldoet aan het bepaalde in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f. Fw. Zo staat onder meer vast dat de twee weigerende schuldeisers zowel in absolute als in relatieve zin verreweg de grootste schuldeisers van [appellante] zijn en is, ook gelet op de gedingstukken, voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellante] niet in staat was en is om in financieel opzicht andere voorstellen te doen dan zij destijds heeft gedaan. Eventueel had voor [appellante] de weg van het dwangakkoord of de gedwongen schuldregeling opengestaan, maar deze, in artikel 287a Fw neergelegde, weg is niet verplicht voorgeschreven (zie ook het woordje “kan” in artikel 287a Fw, lid 1) en evenmin in alle gevallen opportuun, zoals in het geval van [appellante]. Het is [appellante] destijds trouwens ook niet geadviseerd.
3.7.
Het bovenstaande brengt met zich dat, gelet op zowel de gedingstukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, [appellante] in hoger beroep desgevraagd voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat aan artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw is voldaan. Dit betekent dat het hof thans zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
De aard van de schulden.
3.8.
Blijkens de verklaring ex 285 lid 1 aanhef en onder e Fw bedraagt de schuldenlast van [appellante] ruim € 186.000,-. Daarvan is [appellante] zo’n € 54.000,- aan VGZ Zorgverzekeraar verschuldigd. Het betreft hier derhalve een substantieel bedrag. Mede nu [appellante] in hoger beroep de precieze besteding van deze gelden niet (geheel) inzichtelijk heeft weten te maken, is het hof van oordeel dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld aan VGZ Zorgverzekeraar (volledig) te goeder trouw is ontstaan. Dit vormt, nu het hier immers een substantieel bedrag betreft, reeds voldoende grond om het verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wijzen. Dit betekent tevens dat de andere, op de verklaring ex artikel 285 lid 1 aanhef en onder e Fw vermelde schulden hier verder geen bespreking meer behoeven.
[appellante] heeft echter (subsidiair) ook nog een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw gedaan. Het hof zal dit beroep thans beoordelen en overweegt dienaangaande als volgt.
De hardheidsclausule.
3.9.
Bij beschikking van 4 december 2012 is de heer G. Vinck benoemd tot beschermingsbewindvoerder die zich, zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken, vanaf zijn benoeming heeft ingespannen om het leven van [appellante] in financieel opzicht op de rit te krijgen. Inmiddels lijkt de financiële situatie van [appellante] voldoende gestabiliseerd. De samenwerking tussen de beschermingsbewindvoerder en [appellante] verloopt nog steeds naar wens, mede omdat [appellante] de aanwijzingen van de bewindvoerder opvolgt.
3.9.1.
Naar (ook) uit de gedingstukken volgt, is vanaf februari 2014 een budgetplan ten behoeve van [appellante] opgesteld. Daaruit blijkt dat, te samen met haar kinderen, [appellante] moet zien rond te komen van een leefgeld van € 75,-- per week. [appellante] is daartoe kennelijk ook in staat, nu zij, anders dan voorheen, geen (nieuwe) schulden meer heeft doen ontstaan.
3.9.2.
De minderjarige kinderen van [appellante] zijn met haar instemming onder toezicht gesteld van twee jeugdbeschermers van Bureau Jeugdzorg Limburg. Daarmee is de situatie rondom de kinderen van [appellante] inmiddels gestabiliseerd waar eerder de situatie rondom die kinderen (ook) het financiële gedrag van [appellante] negatief beïnvloedde.
3.9.3.
[appellante] heeft op een zeker moment de relatie met haar voormalige partner definitief beëindigd, welke (kennelijk aan genotsmiddelen verslaafde) partner gedeeltelijk verantwoordelijk zou zijn geweest voor het ontstaan (en vervolgens onbetaald laten) van de op verklaring ex artikel 285 lid 1 aanhef en onder e Fw vermelde schulden (onder meer de schulden met de nrs. 2, 4, 15 en 29).
3.9.4.
Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, acht het hof het niet alleen voldoende aannemelijk dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen, maar acht het hof het tevens voldoende aannemelijk dat [appellante], met steun van haar netwerk, tevens in staat moet worden geacht te voldoen aan alle overige, uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (vgl. artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw).
3.10.
Het vonnis waarvan beroep, zal worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante],
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
wonende aan het [adres], [postcode] [woonplaats];
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.