ECLI:NL:GHSHE:2014:1479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
26 mei 2014
Zaaknummer
HV200.139.203_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toewijzing van de schuldsaneringsregeling in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw, hierna te noemen appellante, die verzocht om de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2013, waarin het verzoek van appellante werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat appellante te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij altijd transparant is geweest richting het UWV en dat er geen sprake was van fraude. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 februari 2014 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. F.G.G. Franssen.

Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en een brief van de advocaat van appellante. Het hof heeft vastgesteld dat appellante een totale schuldenlast heeft van € 83.822,02, met een schuld aan het UWV van € 19.973,81. De rechtbank had overwogen dat appellante niet te goeder trouw was geweest, omdat zij een bedrag van het UWV niet had opgegeven en dit had gebruikt om particuliere schuldeisers te betalen. Het hof concludeert dat appellante door haar handelen het minnelijk traject heeft gefrustreerd en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was.

Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk is dat appellante te goeder trouw is geweest met betrekking tot haar schulden. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis waarvan beroep, waarbij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen. De uitspraak is gedaan op 13 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht
Uitspraak: 13 februari 2014
Zaaknummer: HV 200.139.203/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/271761 / FT RK 13/1786
n de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.G.G. Franssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2013, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog op [appellante] van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014.
Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Franssen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 november 2013;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 3 februari 2014.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 83.822,02. Daaronder bevindt zich een schuld aan het UWV van
€ 19.973,81. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is beëindigd wegens het niet nakomen van de voorwaarden uit de schuldovereenkomst.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, is het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
[appellante] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - aangevoerd, dat zij richting het UWV altijd transparant is geweest ten aanzien van de winst die zij met beide ondernemingen behaalde. Volgens heeft zij in de periode van 2007 tot en met 2011 altijd de jaarstukken naar het UWV gezonden.
[appellante] merkt nog op dat er op geen enkele sprake geweest van fraude; de daarvoor benodigde opzet ontbreekt.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Uit de artikel 285-verklaring is het hof gebleken dat, nadat Bureau Schuldhulpverlening een minnelijke regeling had bereikt met alle schuldeisers van [appellante], na een eerste hercontrole bleek dat [appellante] een brutobedrag van € 8.878,47 van het UWV had ontvangen, welk bedrag zij niet had opgegeven en niet beschikbaar had gesteld ten behoeve van alle crediteuren, maar had betaald aan twee particuliere schuldeisers en haar vader. Het gevolg hiervan is dat het minnelijk traject is beëindigd wegens het niet nakomen door [appellante] van de voorwaarden uit de schuldovereenkomst.
3.4.3.
Blijkens het proces-verbaal in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard dat zij er bewust voor heeft gekozen om het geld van het UWV naar haar familie over te maken, die nog geld van haar tegoed had. [appellante] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij wel degelijk in de gaten had dat het door haar ontvangen bedrag van het UWV niet klopte, doch zij heeft het bedrag niet gereserveerd en er bewust voor gekozen het bedrag aan familieleden uit te betalen, die, zoals zij heeft verklaard, voor haar hadden gewerkt en nog salaris van haar tegoed hadden. Het hof is van oordeel dat [appellante] door haar handelwijze (bewust) het minnelijk traject heeft gefrustreerd.
Voorts overweegt het hof dat [appellante] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep aannemelijk heeft kunnen maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het UWV van € 19.973,81 te goeder trouw is geweest, terwijl zij, zoals uit het bestreden vonnis blijkt, nadrukkelijk daartoe in de gelegenheid is gesteld.
De enkele stelling door [appellante] geponeerde stelling in hoger beroep dat van fraude geen sprake is geweest, nu de daarvoor benodigde opzet ontbreekt, acht het hof in ieder geval onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden. Daarenboven zou, zo [appellante] had gereserveerd (nu zij in de gaten had dat een en ander niet klopte), de schuld aan het UWV niet zijn ontstaan en onbetaald gelaten. Ook dit maakt dat de schuld aan het UWV niet te goeder trouw is ontstaan en onbetaald gelaten.
3.5.
[appellante] heeft zich er nog op beroepen MS te hebben. Voor zover het beroep hierop al is bedoeld c.q. moet worden opgevat als een beroep op de hardheidsclausule, is dit beroep naar het oordeel van het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd, mede reden waarom niet voldaan is aan de jurisprudentie op dit punt. Overigens is het hof niet gehouden ambtshalve de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw toe te passen, terwijl artikel 288 lid 3 Fw zelf de rechter een discretionaire bevoegdheid (“kan”) toekent.
3.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2014.