ECLI:NL:GHSHE:2014:1477

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
26 mei 2014
Zaaknummer
HV200.139.201_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling wegens niet voldoen aan sollicitatieplicht

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Oost Brabant. De rechtbank had op 20 september 2013 geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante moest worden beëindigd, omdat zij niet voldeed aan haar sollicitatieverplichting. De appellante had eerder, op 21 september 2011, de schuldsaneringsregeling toegewezen gekregen, maar voldeed niet aan de verplichtingen die hieruit voortvloeiden. De mondelinge behandeling in hoger beroep vond plaats op 5 februari 2014, waarbij de appellante en haar advocaat, mr. C.A.M.J. de Wit, aanwezig waren. Ook de bewindvoerder en een beschermingsbewindvoerder waren aanwezig om de situatie van de appellante te verduidelijken.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante herhaaldelijk was gewezen op haar verplichtingen, maar desondanks niet aan de sollicitatieverplichting voldeed. De rechtbank had eerder al aangegeven dat de appellante een laatste kans kreeg om aan haar verplichtingen te voldoen, maar dat zij dit niet had gedaan. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds moest worden beëindigd. De appellante heeft erkend dat zij op de hoogte was van haar verplichtingen, maar heeft deze niet nageleefd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bevestigt de beëindiging van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 februari 2014
Zaaknummer: HV 200.139.201/01
Zaaknummer eerste aanleg: R 11/533
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. C.A.M.J. de Wit.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost Brabant van 6 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2013, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, naar het hof begrijpt, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] wordt voorgezet.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 februari 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. De Wit;
- mevrouw A.C.M. van den Brink, waarnemend namens mevrouw W.B.F. Mombarg, hierna te noemen: de bewindvoerder;
- mevrouw A. Schreuders, beschermingsbewindvoerder van [appellante] (in de hoedanigheid van informante).
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 november 2013;
- de akte overlegging producties van de advocaat van [appellante] d.d. 8 januari 2014;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 28 januari 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 21 september 2011 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 20 september 2013 tussentijds beëindigd, nu [appellante]
een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert.
Aangezien er baten voor uitdeling ontbreken, eindigt, conform artikel 350 lid 4 Fw, de schuldsaneringsregeling van [appellante] door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis (waarvan beroep).
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen.
3.3.
De grieven van [appellante] komen er, zakelijk weergegeven, op neer dat, voor zover zij zich niet zou hebben gehouden aan de aan haar in het kader van de schuldsaneringsregeling opgelegde inspanningsverplichting, deze tekortkoming haar primair niet valt verwijten doordat zij wel degelijk aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan en subsidiair, dat zo [appellante] dienaangaande wel een verwijt kan worden gemaakt, dit verwijt van dermate geringe betekenis is dat dit een (tussentijdse) opheffing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet rechtvaardigt.
Ter zitting in hoger beroep is namens [appellante] verklaard dat voor zover hierin grieven kunnen worden gelezen, het bij nr. 8 gestelde niet langer wordt gehandhaafd en derhalve wordt ingetrokken.
3.3.1.
De bewindvoerder heeft in haar brief en ter zitting in hoger beroep haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen gemotiveerd gehandhaafd.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellante], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.4.2.
Het hof verwijst in de eerste plaats naar het vonnis van de rechtbank van 21 september 2011, waarbij [appellante] is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Uit dit vonnis blijkt dat [appellante] de Verklaring verplichtingen in de schuldsaneringsregeling heeft ontvangen en daarbij heeft verklaard de verplichtingen uit deze verklaring te aanvaarden, ten bewijze waarvan [appellante] de verklaring heeft ondertekend. Alleen al op die grond moet worden aangenomen dat [appellante] vanaf dat moment bekend was met de verplichtingen in de schuldsaneringsregeling.
3.4.3.
Een van de verplichtingen is de sollicitatieverplichting. Deze verplichting houdt, mede getuige het bepaalde in 3.5. van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen - kort weergegeven - het volgende in:
  • inschrijving bij het Centrum voor Werk en Inkomen;
  • inschrijving bij vier uitzendbureaus;
  • minstens gemiddeld viermaal per maand een schriftelijke sollicitatie (exclusief open sollicitaties).
3.4.4.
Zoals uit de inhoud van de in hoger beroep overgelegde processtukken blijkt, is [appellante] door de bewindvoerder bij brieven van 6 oktober 2011en 18 april 2012 vervolgens op deze sollicitatieplicht gewezen. Ook in de verslagen van 6 oktober 2011 en 17 april 2012, welk verslagen evenzeer aan [appellante] zijn toegezonden, is [appellante] op de voor haar geldende sollicitatieplicht gewezen. In dit verband staat onder nr. 1 van het verslag van 17 april 2012 onder meer te lezen: “Zij is er vervolgens op gewezen dat zij mij maandelijks vier sollicitatiebrieven, bijbehorende vacature en reactie werkgever dient te overleggen. Tot op heden heeft zij geen enkele sollicitatieactiviteit overgelegd.”
Bij brief van 20 april 2012 heeft de bewindvoerder de rechtbank verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds te beëindigen. Als grond voor de beëindiging werd aangevoerd dat [appellante] 28 uren per week werkzaam is en derhalve een aanvullende sollicitatieverplichting voor de resterende uren heeft, doch dat [appellante] gedurende de verstreken looptijd van de schuldsaneringsregeling geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht.
3.4.5.
Uit het, naar aanleiding van bovenbedoeld verzoek tot tussentijdse beëindiging gewezen, vonnis van de rechtbank van 6 juli 2012 blijkt onder meer dat [appellante] tijdens de op 8 juni 2012 gehouden mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij sinds mei 2012 fulltime zou werken. Dat zij te weinig zou hebben gesolliciteerd zou te maken hebben met het feit dat [appellante] in korte tijd twee keer was verhuisd. Inmiddels woonde ze echter bij haar vader en had ze rust gevonden. Op grond van onder meer deze omstandigheden heeft, de rechtbank, nu zij daartoe op dat moment onvoldoende aanleiding zag de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellante] geweigerd.
De rechtbank heeft daarbij wel uitdrukkelijk overwogen dat [appellante] zich er terdege van bewust dient te zijn dat haar een allerlaatste kans werd geboden om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Indien wederom zou blijken dat [appellante] de verplichtingen niet naar behoren nakomt, zou dit alsnog kunnen leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling dan wel een beëindiging zonder schone lei aan het einde van de looptijd, aldus de rechtbank in haar vonnis van 6 juli 2012.
3.4.6.
Het hof stelt evenwel vast dat, ondanks het feit dat zij nadien door de bewindvoerder in zeven brieven en verslagen in de periode tussen 11 juli 2012 en 20 september 2013 herhaaldelijk en nadrukkelijk is gewezen op haar (aanvullende) sollicitatieverplichting, [appellante] desalniettemin wederom in gebreke is gebleven aan de inspanningsverplichting te voldoen, hetgeen voor de bewindvoerder aanleiding is geweest de rechtbank bij voordracht d.d. 20 september 2013 opnieuw te verzoeken de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds te beëindigen.
De rechtbank heeft daarop bij vonnis, waarvan beroep, geoordeeld dat [appellante] vanaf de datum van toelating tot de schuldsaneringsregeling geen sollicitatie-activiteiten heeft overgelegd en zodoende niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting, welke gedraging [appellante] in het licht van de op haar in het kader van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw rustende verplichting, om de uitvoering van de schuldsaneringsregeling niet te belemmeren of te frustreren, zijn te verwijten. Naar het oordeel van de rechtbank levert de gedraging van [appellante] een zodanig ernstig verwijt op dat dit voldoende grond is de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds te beëindigen.
3.4.7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds moet worden beëindigd.
Het hof overweegt dat [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend dat zij inhoudelijk ervan op de hoogte was wat de sollicitatieverplichting in het kader van de schuldsaneringsregeling inhield, maar dat zij zich niet aan deze verplichting heeft gehouden.
Van deze gedraging kan [appellante] een ernstig, niet gering, verwijt worden gemaakt, ook nu zij herhaaldelijk door zowel de bewindvoerder als de rechtbank op deze inspanningsverplichting is gewezen. Daarbij stelt het hof nog vast dat, ofschoon er op onderdelen kleine verschillen bestaan tussen enerzijds het sollicitatieoverzicht van [appellante] en anderzijds het sollicitatieoverzicht van de bewindvoerder over 2013, in beide gevallen vaststaat dat [appellante] onvoldoende in 2013 aan haar aanvullende sollicitatieverplichting heeft voldaan, daargelaten nog het niet steeds voldoen aan de sollicitatieverplichting in aan 2013 voorafgaande jaren (voor zover relevant in het kader van de schuldsaneringsregeling).
3.4.8.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat nog aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, in augustus 2013 een wisseling heeft plaatsgevonden in het beschermingsbewindvoerderschap van [appellante], dat er sprake is geweest van een slepend huurconflict en dat [appellante] thans wegens problemen op het mentale vlak in de Ziektewet zit. Het hof laat daar dat met deze enkele stellingen het causale verband tussen deze gestelde omstandigheden en het niet voldoen aan de (aanvullende) sollicitatieplicht nog niet is aangetoond. In het licht van zowel de beschikbare gedingstukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, kan dit alles naar het oordeel van het Hof immers nog niet verklaren waarom [appellante], behoudens de maanden mei 2012 en oktober 2012, over een langere periode niet dan wel onvoldoende (aanvullend) heeft gesolliciteerd, terwijl zij op de hoogte was dan wel behoorde te zijn van de op haar rustende verplichtingen. Daarbij stelt het hof nog vast dat, zoals ter zitting in hoger beroep niet dan wel onvoldoende gemotiveerd door [appellante] is weersproken, de bewindvoerder eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft vernomen van onder meer de toepassing van de Ziektewet en de door [appellante] gestelde recente psychische problemen. [appellante] heeft derhalve (evenmin) aan haar (spontane) inlichtingenplicht voldaan.
3.5.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2014.