In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Oost Brabant. De rechtbank had op 20 september 2013 geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante moest worden beëindigd, omdat zij niet voldeed aan haar sollicitatieverplichting. De appellante had eerder, op 21 september 2011, de schuldsaneringsregeling toegewezen gekregen, maar voldeed niet aan de verplichtingen die hieruit voortvloeiden. De mondelinge behandeling in hoger beroep vond plaats op 5 februari 2014, waarbij de appellante en haar advocaat, mr. C.A.M.J. de Wit, aanwezig waren. Ook de bewindvoerder en een beschermingsbewindvoerder waren aanwezig om de situatie van de appellante te verduidelijken.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellante herhaaldelijk was gewezen op haar verplichtingen, maar desondanks niet aan de sollicitatieverplichting voldeed. De rechtbank had eerder al aangegeven dat de appellante een laatste kans kreeg om aan haar verplichtingen te voldoen, maar dat zij dit niet had gedaan. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds moest worden beëindigd. De appellante heeft erkend dat zij op de hoogte was van haar verplichtingen, maar heeft deze niet nageleefd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bevestigt de beëindiging van de schuldsaneringsregeling.