ECLI:NL:GHSHE:2014:1471

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
23 mei 2014
Zaaknummer
12-00392
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid van bezwaar tegen belastingaanslag en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda. De belanghebbende stelde dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren om het beroep te behandelen. Het Hof oordeelde echter dat de Rechtbank bevoegd was, omdat de belanghebbende geen verzoek tot ambtshalve vermindering had gedaan, maar bezwaar had gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur had het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het bezwaarschrift pas drie jaar na de aanslag was ingediend zonder verschoonbare termijnoverschrijding.

De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2006, waarbij de belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.813 had. Het bezwaar tegen deze aanslag werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren en dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.

Het Hof concludeerde dat de Rechtbank terecht bevoegd was en dat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De belanghebbende had geen feiten aangedragen die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd genomen door P.A.G.M. Cools, lid van de Negende enkelvoudige Belastingkamer, en de uitspraak werd ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Negende enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00392
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Hongarije),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 juni 2012, nummer AWB 11/5862, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant,
hierna: de Inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.813. Het bezwaar tegen deze aanslag is door de Inspecteur bij uitspraak niet‑ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op verzoek van belanghebbende heeft het Hof de behandeling van de zaak aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof met kenmerk 11/00667. Het Hof heeft partijen hiervan mededeling gedaan bij brief van 5 april 2012.
1.5.
Op 9 augustus 2013 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de onder 1.4 genoemde zaak. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. De met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 april 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B]. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de Inspecteur wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
In juni 2008 hebben partijen geprobeerd de tussen hen bestaande geschillen, onder andere met betrekking tot de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning over het onderhavige jaar, met behulp van mediation op te lossen. Daarbij is toen geen overeenstemming bereikt. De onderhavige aanslag is opgelegd met dagtekening 23 juli 2008. In augustus 2008 heeft een gesprek plaats gevonden tussen partijen en is alsnog overeenstemming bereikt. Daartoe is met dagtekening 26 augustus 2008 een vaststellingsovereenkomst opgesteld, welke door beide partijen is ondertekend. In de vaststellingsovereenkomst is onder andere opgenomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2006 zal worden vastgesteld op € 50.013, dat daarnaast nog rekening zal worden gehouden met verrekening van een verlies uit 2005 ten bedrage van € 5.296, en dat belanghebbende af zal zien van het instellen van bezwaar tegen de aanslag over 2006.
2.2.
Bij de formele afwikkeling van de gemaakte afspraken ontstonden moeilijkheden vanwege automatiseringsproblemen bij de belastingdienst. Ter oplossing van die moeilijkheden is bij brief van 8 oktober 2008 een nieuwe, door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is, in aanvulling op de eerder gesloten overeenkomst, een nadere cijfermatige uitwerkingen opgenomen met betrekking tot het uiteindelijk door belanghebbende terug te ontvangen bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Dit bedrag is ook daadwerkelijk door belanghebbende ontvangen.
2.3.
Bij brief van 21 september 2011, bij de Inspecteur ingekomen op 27 september 2011, heeft belanghebbende bezwaar ingesteld tegen de onderhavige aanslag.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Was de Rechtbank bevoegd het beroep te behandelen?
Zo ja, heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Zo nee, heeft belanghebbende Nederland per 1 augustus 2006 metterwoon verlaten?
Belanghebbende is van mening dat de eerste twee vragen ontkennend en de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan het volgende toegevoegd:
  • Belanghebbende schrijft dat ik uw uitspraken van 15 juni 2012 nog niet heb uitgevoerd. Dat is thans wel het geval. Met dagtekening 13 januari 2014 en 14 februari 2014 zijn de bedoelde carryback-beschikkingen afgegeven, waarbij de verliezen 2008 en 2009 zijn verrekend met 2006.
  • Bij de Rechtbank loopt de zaak betreffende de navorderingsaanslag 2006. Deze zaak wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Indien de onderhavige aanslag gehandhaafd blijft, ontvalt de grond aan de navorderingsaanslag.
  • Ik bestrijd dat belanghebbende al in 2006 naar Hongarije is geëmigreerd.
  • Voor 2007 heeft belanghebbende in de aangifte expliciet gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Voor 2006 zie ik dat niet.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, primair, tot onbevoegdverklaring van de Rechtbank, subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Bevoegdheid Rechtbank
4.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep primair dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren en in haar uitspraak had moeten vermelden dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Volgens belanghebbende staat tegen een weigering door de Inspecteur een aanslag ambtshalve te verminderen geen beroep bij de rechter in belastingzaken open, nu een dergelijke weigering niet bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen. Belanghebbende vindt steun voor zijn opvatting in de uitspraak van Hof Amsterdam van 3 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM7670.
4.2.
Anders dan belanghebbende in hoger beroep meent en anders dan in het geval van de uitspraak van Hof Amsterdam, heeft belanghebbende geen verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag gedaan, maar heeft hij tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. In de aanhef van de brief van 21 september 2011 wordt als onderwerp vermeld dat deze een bezwaarschrift betreft. Ook in nadien verstuurde emailberichten aan de Inspecteur wordt steeds gesproken over bezwaar. De Inspecteur heeft dan ook terecht een uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Inspecteur, overeenkomstig beleidsregels, de aanslag ambtshalve beoordeeld en is daarbij tot de conclusie gekomen dat deze gehandhaafd moet worden. Bij de uitspraak op bezwaar is een juiste rechtsmiddelverwijzing vermeld en belanghebbende is vervolgens, overeenkomstig het vermelde in de rechtsmiddelverwijzing, tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gegaan bij de Rechtbank.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank zich terecht bevoegd heeft geacht te oordelen over de uitspraak op bezwaar waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.4.
Vervolgens zal het Hof beoordelen of de Inspecteur het bezwaar terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
4.5.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de aanslag, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.6.
De aanslag is gedagtekend 23 juli 2008. Gesteld noch gebleken is dat deze dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde derhalve op 3 september 2008. Het bezwaarschrift is gedagtekend 21 september 2011 en is op 27 september 2011 bij de Inspecteur binnengekomen. Hieruit volgt dat het bezwaar niet tijdig is ingediend.
4.7.
Niet-ontvankelijkverklaring kan dan nog slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb). Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen, en het Hof is hiervan ook niet gebleken, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest ten aanzien van het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift.
4.8.
Voor zover belanghebbende onder dergelijke feiten en omstandigheden verstaat dat het bezwaar veeleer tegen de vaststellingsovereenkomst is gericht, welke vaststellingsovereenkomst volgens belanghebbende onder dwaling tot stand is gekomen, overweegt het Hof dat deze stellingen geen reden zijn de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Tegen een vaststellingsovereenkomst is, gelet op het gesloten stelsel van rechtsbescherming van artikel 26 van de AWR, geen bezwaar mogelijk. Voorts wijst het Hof er op dat het Hof in de uitspraak van 15 juni 2012 in de zaak 11/00666, welke uitspraak inmiddels onherroepelijk is geworden, reeds heeft geoordeeld dat belanghebbende aan de vaststellingsovereenkomst gebonden is en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dwaling of misbruik van omstandigheden.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vraag 3 behoeft geen behandeling meer.
4.10.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst en overige opgelegde aanslagen kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, dient te worden bevestigd. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 mei 2014 door P.A.G.M. Cools, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.