ECLI:NL:GHSHE:2014:1403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
HD 200 094 496_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindigingsovereenkomst en finale kwijting in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een arbeidsrechtelijk geschil tussen Brandstoffen B.V. en een voormalige werknemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten en betreft de echtheid van een handtekening op een beëindigingsovereenkomst. Het hof heeft eerder deskundigen benoemd om de handtekening te onderzoeken. De deskundige heeft geconcludeerd dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de handtekening op de akte van 18 oktober 2009 door [geïntimeerde] is geplaatst. Ondanks de bezwaren van [geïntimeerde] over de deskundige's bevindingen, oordeelt het hof dat de bewijslevering door Brandstoffen B.V. is geslaagd.

Het hof heeft de argumenten van [geïntimeerde] over de interpretatie van de beëindigingsovereenkomst en de zorgplicht van de werkgever in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de werkgever, gezien de aanwezigheid van een advocaat bij de ondertekening, niet verplicht was om [geïntimeerde] verder te informeren over de inhoud van de finale kwijting. De vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen, en het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank. [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van bedragen die hij op basis van de eerdere vonnissen heeft ontvangen, evenals de proceskosten van beide instanties. De uitspraak is gedaan op 20 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.094.496/01
arrest van 20 mei 2014
in de zaak van
[Brandstoffen] Brandstoffen B.V., h.o.d.n. "Total [vestigingsnaam] Noord",
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. C.C.E. Wilschut te Veghel,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen te Roosendaal,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 15 november 2011, 9 april 2013 en 13 augustus 2013 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda onder zaaknummer 630559 CV EXPL 10-8057 gewezen vonnissen van 9 februari 2011 en 27 juli 2011, zoals verbeterd bij herstelvonnis van 3 augustus 2011.

13.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 augustus 2013;
- het deskundigenbericht van 21 januari 2014;
- de beslissing van dit hof van 6 februari 2014 waarbij de schadeloosstelling en het
loon van de deskundige zijn begroot;
- de memorie na deskundigenbericht van Total;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [Brandstoffen] met zes producties (genummerd 5 tot en met 10).
Partijen hebben arrest gevraagd.

14.De verdere beoordeling

14.1.
Bij tussenarrest van 9 april 2013 heeft het hof Total in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren door middel van een deskundigenbericht van haar stelling dat [geïntimeerde] de akte van 18 oktober 2009 heeft ondertekend (rov. 8.9 en 8.10). Bij tussenarrest van 13 augustus 2013 heeft het hof als deskundige mevrouw R. ter Kuile-Haller benoemd en de volgende vragen gesteld:
1. Met welke mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat de namens [geïntimeerde] geplaatste handtekening op de hiervoor genoemde akte van 18 oktober 2009 van hem afkomstig is en door hem geplaatst is?
2. Wilt u bij de beantwoording van uw vraag zoveel mogelijk onderbouwen op welke gronden u tot uw beslissing bent gekomen?
3. Heeft u nog iets op te merken dat u voor de beoordeling van deze zaak van belang acht?
14.2.
Uit het door de deskundige opgemaakte rapport en de beantwoording van de vragen 1 en 2 volgt naar het oordeel van het hof dat Total is geslaagd in de bewijslevering. Immers, de deskundige acht het hoogstwaarschijnlijk dat de betwiste handtekeningen op de beide bladzijdes van de akte zijn vervaardigd door [geïntimeerde].
14.3.
[geïntimeerde] heeft in reactie op het deskundigenrapport aangevoerd dat de overtuiging van de deskundige niet betreft een ‘aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’. [geïntimeerde] heeft daaraan toegevoegd dat het zeer lastig is te bepalen of er sprake is van een imitatiehandtekening (randnummer 9 antwoordmemorie na deskundigenbericht).
14.4.
In dit verband is van belang dat de deskundige aangeeft dat de volgende varianten (in positieve en in negatieve zin) van waarschijnlijkheidsuitspraken mogelijk zijn:
  • met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid;
  • hoogstwaarschijnlijk;
  • waarschijnlijk.
Voorts heeft de deskundige aangegeven dat, indien niet aan de voorwaarden is voldaan om één van de zes waarschijnlijkheidsconclusies te kunnen geven, zij dan op basis van ervaring een persoonlijk vermoeden kan geven met de volgende formuleringen:
  • vermoedelijk (geschreven door);
  • al dan niet (geschreven door); er kan geen voorkeur worden gegeven;
  • vermoedelijk niet (geschreven door).
Gelet op deze verschillende oordelen die de deskundige aangeeft mogelijkerwijs te kunnen uitspreken, acht het hof het ‘hoogstwaarschijnlijkheidsoordeel’ voldoende om Total geslaagd te achten in de bewijslevering.
14.5.
Voor zover [geïntimeerde] met zijn stellingen over de moeilijkheid om te bepalen of een handtekening een imitatiehandtekening betreft, bedoelt te stellen dat onderzoek had moeten worden verricht naar de vraag of de in geding zijnde handtekeningen door een andere persoon zijn gezet, falen die stellingen. Immers, [geïntimeerde] heeft op de bij arrest van 9 april 2013 gegeven mogelijkheid om op de voorlopig geformuleerde vragen te reageren, bij akte van 23 april 2013 aangegeven dat hij zich met de door het hof geformuleerde vragen kan verenigen. Bovendien ligt in het antwoord dat de deskundige op vraag 1 heeft gegeven – dat de handtekeningen hoogstwaarschijnlijk door [geïntimeerde] zijn vervaardigd – besloten dat volgens de deskundige hoogstwaarschijnlijk geen sprake is van imitatiehandtekeningen. Daar komt bij dat de deskundige naar aanleiding van vraag 3 eigener beweging heeft opgemerkt dat bij het onderzoek geen nabootsings- of andere valsheidskenmerken zijn waargenomen, dat de betwiste handtekeningen een vlot geplaatste indruk maken en onderling natuurlijke variaties vertonen.
14.6.
De opmerkingen die [geïntimeerde] heeft gemaakt over de constateringen van de deskundige met betrekking tot de zogenaamde fijnkenmerken van de handtekening, leiden niet tot een ander oordeel. Het hof acht het rapport van de deskundige begrijpelijk en overtuigend. Daarbij is van belang dat het gaat om een kwestie die bijzondere kennis en ervaring vereist.
14.7.
Tot slot heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat, indien ervan uitgegaan wordt dat hij zijn handtekening heeft geplaatst op de akte van 18 oktober 2009, Total hem toen niet heeft geïnformeerd over de betekenis van finale kwijting. Ook heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat hij kon en mocht veronderstellen dat de akte van 18 oktober 2009 uitsluitend voor wat betreft de einddatum zou afwijken van de akte van 1 oktober 2009.
14.8.
Het hof ziet deze stelling als een nadere uitwerking van hetgeen [geïntimeerde] in de memorie van antwoord heeft aangevoerd (randnummer 16), te weten dat Total een zorgplicht had om zich ervan te vergewissen dat [geïntimeerde] ondubbelzinnig bekend was met de inhoud van de beëindigingsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft kennelijk het oog op de lijn in de rechtspraak dat een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring is vereist voor het aannemen van een instemming van de werknemer met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst (vgl. o.m. HR 25 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1310 en HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC2041). De achtergrond van deze eisen die aan een instemming van een werknemer met de beëindiging van een arbeidsovereenkomst gesteld worden, is dat een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor een werknemer ernstige gevolgen kan hebben, onder meer met betrekking tot het verlies van rechten op een werkloosheidsuitkering. Dat betekent niet zonder meer dat, indien de werkgever zich ervan heeft vergewist dat de werknemer daadwerkelijk wil instemmen met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, de werkgever zich er zich ook van dient te vergewissen dat de werknemer ondubbelzinnig instemt met alle bijkomende voorwaarden waaronder zo’n beëindigingsovereenkomst wordt aangegaan. Als onbetwist staat vast dat [geïntimeerde] destijds werd bijgestaan door een advocaat. Mede om die reden mocht Total erop vertrouwen dat het [geïntimeerde] duidelijk zou zijn wat onder finale kwijting wordt verstaan zodat op haar geen bijzondere informatie- of mededelingsplicht dienaangaande rustte. In ieder geval heeft het hof bij gebreke van voldoende duidelijke op dit onderwerp betrekking hebbende stellingen van [geïntimeerde], geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de vraag wat [geïntimeerde] al dan niet heeft kunnen en mogen verstaan onder de betreffende clausule.
14.9.
Met hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de
grieven IV tot en met VIIIgeen bespreking meer. Voorts volgt uit het slagen van Total in de bewijslevering van de stelling dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen, dat de vorderingen van [geïntimeerde], dus ook de gewijzigde vordering van [geïntimeerde] waarop het
incidenteel appelbetrekking heeft, afgewezen moeten worden.
14.10.
Het hof zal de bestreden vonnissen vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, de kosten van de deskundige daaronder begrepen. De kosten van de deskundige zijn bij de begrotingsbeslissing van 6 februari 2014 begroot op € 1.447,95 (inclusief btw). Voorts zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Total op grond van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] heeft voldaan. [geïntimeerde] heeft de door Total dienaangaande teruggevorderde bedragen niet bestreden.

15.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen Total ter uitvoering van het bestreden eindvonnis (bruto) aan [geïntimeerde] heeft voldaan te weten € 4.970,99, € 120,51 ter zake wettelijke rente, € 380,65 ter zake executiekosten en € 907,73 ter zake proceskosten, aan Total terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Total worden begroot in eerste aanleg op € 195,- aan verschotten (getuigentaxe) en op € 750,- aan salaris gemachtigde, in principaal appel op € 2.173,26 aan verschotten (bestaande uit € 76,31 voor explootkosten, € 649,- voor griffierecht en € 1.447,95 voor kosten deskundige) en op € 1.580,- aan salaris advocaat en in incidenteel appel op nihil aan verschotten en op € 790,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 mei 2014.