ECLI:NL:GHSHE:2014:1334

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
HD 200.079.307_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging en schadevergoeding bij arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen ProfCore B.V. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil, heeft een vordering ingesteld wegens kennelijk onredelijke opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof en betreft een ontslag dat in strijd zou zijn met het afspiegelingsbeginsel. De appellant vordert schadevergoeding ter hoogte van € 12.000,- netto, wat een vermindering is van zijn oorspronkelijke vordering.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de financiële situatie van ProfCore en de mogelijkheden van de appellant om een gelijkwaardig inkomen te verdienen. De appellant heeft gedurende zijn werkloosheidsperiode van oktober 2009 tot oktober 2011 geen werk gevonden en heeft pas in februari 2012 een eigen bedrijf gestart. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant recht heeft op schadevergoeding, omdat het ontslag niet gerechtvaardigd was. De schadevergoeding is vastgesteld op het verschil tussen het inkomen bij ProfCore en de uitkeringen die de appellant heeft ontvangen over een periode van 24 maanden werkloosheid.

Het hof heeft de schade vastgesteld op een totaalbedrag van € 15.569,74 bruto en € 2.743,72 netto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van beëindiging van het dienstverband. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en ProfCore veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afhandeling van de vordering uit overuren. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.079.307/01
arrest van 13 mei 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen
ProfCore B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.F. Overdijk te Maastricht,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 9 april 2013 en 19 november 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen onder zaaknummer 372701 CV EXPL 10/1274 gewezen vonnis van 22 september 2010.

9.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 19 november 2013;
  • de memories na tussenarrest van 21 januari 2014 met producties;
  • de antwoordmemories na tussenarrest van 18 februari 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd.

10.De verdere beoordeling

10.1.
Bij genoemd tussenarrest zijn zowel [appellant] als ProfCore in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de in rov. 7.3.4. genoemde vraagpunten. Voor wat [appellant] betreft ging het daarbij om “
zijn concrete toekomstperspectieven en de daarmee samenhangende mogelijkheden om een gelijkwaardig inkomen als bij ProfCore te verdienen”, terwijl ProfCore nader diende te aan te geven “
wat haar toekomstperspectieven waren en de te verwachten ontwikkelingen op het moment van het ontslag van [appellant] en de mogelijkheden om een vergoeding te betalen”.
10.2.
Beide partijen hebben daartoe een memorie genomen en vervolgens een antwoordmemorie. [appellant] vordert thans nog een bedrag van € 12.000,- netto (en heeft daarmee impliciet zijn oorspronkelijke vordering verminderd).
10.3.
Uit de door ProfCore overgelegde stukken valt af te leiden dat in 2009 door ProfCore Business Services BV een netto winst is gemaakt van € 141.575,- die blijkens hetgeen is opgenomen onder paragraaf 3.2. van het jaarverslag van deze vennootschap is toegevoegd aan de algemene reserve. In ProfCore BV is het personeel ondergebracht en in ProfCore Business Service BV de uitzend- en detacheringscontracten. In deze laatste vennootschap wordt derhalve de omzet en de winst behaald. Voorts beschikte laatstgenoemde vennootschap eind 2009 over een algemene reserve van € 834.126,-. Die laatste post is ontstaan door het resultaat uit onderneming over 2009 toe te voegen aan de bestaande algemene reserve van € 1.492.551,- verminderd met een dividenduitkering van € 800.000,-. Hoewel op zichzelf de stelling van ProfCore dat ingrijpen uit het oogpunt van economische bedrijfsvoering gewenst en noodzakelijk was steun vindt in de overgelegde stukken, kan niet gezegd worden dat ProfCore niet in staat was om enige vergoeding aan [appellant] te betalen.
10.4.
[appellant] heeft aangegeven dat hij gedurende de volle periode van zijn werkloosheidsuitkering (vanaf 1 oktober 2009 tot 1 oktober 2011) ook feitelijk werkloos is gebleven en eerst in februari 2012 een eigen klussenbedrijf is begonnen, waaruit hij thans een inkomen van ongeveer € 2000,- bruto kan verwerven. Verder heeft [appellant] aangegeven dat uit een door hem overgelegde berekening van het [instituut] Instituut kan blijken dat bij een verwachte werkloosheidsduur van 540 dagen een uitstroomkans bestaat van 68%. In die zin bevestigt die berekening, die naar het hof bekend is, is gebaseerd op een aantal economische gegevens en de daaruit voortvloeiende variabelen, het door [appellant] geschetste beeld. De stellingen van [appellant] zijn door ProfCore in wezen slechts bestreden door erop te wijzen dat [appellant] heeft nagelaten aan te geven of en hoe vaak hij heeft gesolliciteerd en of hij wellicht toch ander werk heeft gevonden. Het hof gaat aan die stelling voorbij nu het een feit van algemene bekendheid is dat aan het verkrijgen én behouden van een werkloosheidsuitkering de voorwaarde van voldoende sollicitaties is verbonden, waarbij op het vervullen van deze voorwaarde nadrukkelijk wordt toegezien.
10.5.1.
Zoals het hof reeds in rov. 7.3.2. van het tussenarrest van 19 november 2013 heeft aangegeven zal bij de bepaling van de hoogte van de schade (en de daarmee samenhangende schadevergoeding) uitgangspunt zijn dat het hier om een niet gerechtvaardigd ontslag gaat. De schade stelt het hof vast op het verschil tussen het inkomen van [appellant] bij ProfCore en het door hem genoten inkomen aan uitkeringen over de periode van 24 maanden feitelijke werkloosheid. [appellant] heeft daartoe een berekening gemaakt, die op zichzelf niet door ProfCore is bestreden anders dan door erop te wijzen dat de duur van de periode waarover de aanvulling (als berekend door [appellant]) zou moeten worden betaald wordt betwist evenals de hoogte van de - afzonderlijk gestelde – pensioenschade.
10.5.2.
Dit leidt tot een schade aan inkomensderving over deze periode van 24 maanden van in totaal € 11.622,58 + € 3.947,29 = € 15.569,87 bruto. De daartoe door [appellant] opgestelde berekening is, als gezegd, cijfermatig verder niet door ProfCore bestreden.
Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met de door [appellant] berekende pensioenpremies van € 2.743,72, netto. ProfCore heeft nog wel betoogd dat de berekening van die pensioenpremies niet juist is (meer in het bijzonder het door [appellant] genoemde werknemersaandeel van 8,15%), maar aan dat betoog gaat het hof voorbij, omdat van een werkgever als ProfCore verwacht mag worden dat zij dan ook aangeeft hoe groot het werknemersaandeel dan wel is. Het uitgangspunt van een pensioenpremie van € 1.402,72 is kennelijk gebaseerd op de door [appellant] overgelegde en door ProfCore niet bestreden loonstrook over februari 2009 (productie 1 bij inleidende dagvaarding), terwijl de daarmee samenhangende maandelijkse inhouding van € 114,32 nagenoeg overeenkomt met het door [appellant] genoemde percentage van 8,15%.
10.5.3.
Indachtig het door het hof geformuleerde uitgangspunt bij de berekening van schade en schadevergoeding (ongerechtvaardigd ontslag), zal het hof daarom het volledige bedrag toekennen van € 15.569,74 en € 2.743,72 netto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de beëindiging van het dienstverband per 1 oktober 2009.
10.6.
De slotsom is dat de grieven gedeeltelijk slagen voor zover zij betrekking hebben op de kennelijke onredelijkheid van de opzegging gebaseerd op artikel 7:681 lid 2 onder d BW.
Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden vernietigd en ProfCore zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het hoger beroep. De zaak zal voor verdere afdoening met betrekking tot de vordering uit overuren, waartoe in eerste aanleg een comparitie is bepaald, worden verwezen naar de rechtbank teneinde op dat onderdeel voort te procederen. De rechtbank zal bij eindvonnis nog een beslissing moeten nemen over de proceskosten in eerste aanleg en daarbij de beslissing van het hof ten aanzien van de vordering uit kennelijk onredelijke opzegging dienen mee te wegen.

11.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 22 september 2010 voor zover daarin een comparitie van partijen is gelast;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft de beoordeling van de vordering uit kennelijk onredelijke opzegging,
en doet opnieuw recht:
veroordeelt ProfCore tot betaling van een bedrag van € 15.569,74 bruto en € 2.743,72 netto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2009 wegens schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijke opzegging;
veroordeelt ProfCore in de proceskosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van [appellant] en tot op heden vastgesteld op € 101,02 aan dagvaardingskosten, € 649,- aan griffierechten en € 2.235,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 131,- zonder betekening van het arrest en van € 199,- ingeval wel betekening zal plaatsvinden, al deze bedragen nog te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling van deze bedragen binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest uitblijft;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de zaak voor het overige terug naar de rechtbank Limburg, afdeling kanton, teneinde voort te procederen in de stand van het geding.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 mei 2014.