4.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1956, is op 23 april 1979 in dienst getreden bij [geïntimeerde]. Vanaf 1999 is [appellant] bij [geïntimeerde] werkzaam geweest in de functie Hoofd Administratie.
Op 29 september 2010 heeft [geïntimeerde] bij het UWV Werkbedrijf toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.
Op donderdag 30 september 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat diens arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd en dat hij met onmiddellijke ingang betaald verlof zou krijgen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst beëindigd zou zijn.
Bij brief van 27 oktober 2010 heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer meegedeeld dat [appellant] bereid is om te overleggen over een terugbrenging van zijn dienstverband van 40 uur per week naar 20 uur per week. [geïntimeerde] is niet op dat voorstel ingegaan.
Op 16 november 2010 heeft het UWV Werkbedrijf aan [geïntimeerde] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen.
Bij brief van 24 november 2010 heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] voorgesteld om in het kader van een minnelijke regeling de arbeidsovereenkomst van [appellant] formeel te laten ontbinden per 1 februari 2011 onder toekenning van een vergoeding van € 75.000,- bruto aan [appellant]. Ook op dat voorstel is [geïntimeerde] niet ingegaan.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 25 november 2010, met gebruikmaking van de op 16 november 2010 door het UWV Werkbedrijf verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd per 1 mei 2011.
[appellant] heeft op 17 januari 2011 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen, strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van een vergoeding van € 158.074,80 aan [appellant]. Bij beschikking van 24 februari 2011 heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Met ingang van 1 mei 2011 is de arbeidsovereenkomst van [appellant] door de opzegging van 25 november 2010 geëindigd. [appellant] heeft daarop bij dagvaarding van 14 juli 2011 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt tegen [geïntimeerde].
4.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in het geding in eerste aanleg:
een verklaring voor recht dat het ontslag van [appellant] kennelijk onredelijk is;
veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 150.000,- bruto;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en eventuele beslagkosten.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde] kennelijk onredelijk is omdat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging (het in artikel 7:681 lid 2 sub a BW neergelegde gevolgencriterium).
4.2.2.[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1.In het tussenvonnis van 14 september 2011 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
4.3.2.In het eindvonnis van 30 mei 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] niet kennelijk onredelijk is geweest. Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
De ontvankelijkheid van [appellant] in hoger beroep
4.4.1.[appellant] heeft in de dagvaarding in hoger beroep geconcludeerd, voor zover thans van belang:
“dat het gerechtshof het vonnis, op 30 mei 2012 (…) gewezen (…) zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest (…);
alsdan de vorderingen van appellant zal toewijzen en
geïntimeerde zal veroordelen in de kosten van beide instanties (…)”
Aan het slot van de memorie van grieven heeft [appellant] vervolgens geconcludeerd:
“Tot persitit!”
4.4.2.[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord (alinea’s 5 tot en met 15) aangevoerd dat niet duidelijk is wat [appellant] in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep bedoelt met “de vorderingen van appellant”. Volgens [geïntimeerde] is deze onduidelijkheid ook in de memorie van grieven niet opgeheven. [geïntimeerde] concludeert op grond daarvan dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn – niet benoemde – vorderingen.
4.4.3.Het hof verwerpt dit beroep van [geïntimeerde] op niet-ontvankelijkheid van [appellant]. Naar het oordeel van het hof moet het voor [geïntimeerde] in redelijkheid duidelijk zijn geweest dat [appellant] in het petitum van de dagvaarding in hoger beroep met de woorden “de vorderingen van appellant” doelt op de vorderingen die hij in het geding in eerste aanleg had ingesteld. Deze uitleg van die woorden ligt in de gegeven omstandigheden zeer voor de hand terwijl voor enige andere uitleg geen aanknopingspunten aanwezig zijn. Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep kan daarom in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat [appellant] daarin concludeert dat hetgeen hij in eerste aanleg heeft gevorderd alsnog moet worden toegewezen. Daaruit volgt dat ook de conclusie aan het slot van de memorie van grieven duidelijk is; die conclusie strekt er eveneens toe dat hetgeen [appellant] in eerste aanleg heeft gevorderd (en wat in rov. 4.2.1 van het onderhavige arrest is weergegeven) alsnog wordt toegewezen.
4.4.4.[geïntimeerde] heeft in haar antwoordakte in hoger beroep betoogd dat [appellant] pas bij haar akte in hoger beroep zijn eis heeft gewijzigd en dat die wijziging van eis te laat heeft plaatsgevonden. Ook dit betoog van [geïntimeerde] gaat niet op. [appellant] heeft bij de genoemde akte zijn eis niet gewijzigd maar slechts bevestigd wat al was opgenomen in zijn dagvaarding in hoger beroep en zijn memorie van grieven: dat hij wenst dat hetgeen hij in eerste aanleg heeft gevorderd in hoger beroep alsnog wordt toegewezen.
Naar aanleiding van grief V: overweging ten overvloede.
4.5.1.[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen het eindvonnis. Het hof zal eerst grief V behandelen en daarna, gezamenlijk, de grieven I tot en met IV.
4.5.2.De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.6 van het eindvonnis geoordeeld dat de opzegging door [geïntimeerde] van de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet kennelijk onredelijk is. Op grond van dat oordeel heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft daarnaast in het vonnis een overweging ten overvloede opgenomen (rov. 3.2.7). In die overweging heeft de kantonrechter voorop gesteld dat niet hoeft te worden geoordeeld over de door [appellant] gestelde schade. Vervolgens heeft de kantonrechter in die overweging echter toch bepaalde vraagtekens plaatst bij de hoogte van het door [appellant] gevorderde bedrag.
4.5.3.[appellant] is met grief V opgekomen tegen deze overweging van de kantonrechter. Deze grief behoeft geen behandeling omdat de overweging geen oordeel over de gevorderde schadevergoeding bevat maar, kort gezegd, daar alleen vraagtekens plaatst. Het hof deelt overigens het standpunt van [appellant] dat de kantonrechter deze overweging achterwege had moeten laten. Uitgaande van zijn oordeel dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet kennelijk onredelijk was, was het plaatsen van vraagtekens door de kantonrechter bij de gevorderde schadevergoeding niet aan de orde. Grief V is hiermee voldoende besproken.
Naar aanleiding van de grieven I tot en met IV: kennelijk onredelijk ontslag.
4.6.1.Het hof zal de grieven I tot en met IV gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] naar de kern genomen dat de opzegging van zijn dienstverband door [geïntimeerde] kennelijk onredelijk was wegens schending van het zogeheten gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 sub b BW). [appellant] heeft tevens uitdrukkelijk betoogd dat hij aan zijn vordering niet ten grondslag heeft gelegd dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst is geschied onder opgave van een valse of voorgewende reden (art. 7:681 lid 2 sub a BW).
4.6.2.[geïntimeerde] heeft als reactie daarop aangevoerd dat veel van de door [appellant] aangevoerde argumenten inhouden dat er geen bedrijfseconomische noodzaak was voor het ontslag van [appellant]. Volgens [geïntimeerde] houden deze argumenten dus in dat sprake was van een valse of voorgewende reden voor de opzegging. [geïntimeerde] concludeert dat al deze argumenten buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat [appellant] zelf expliciet heeft gesteld dat hij zich er niet op beroept dat aan de opzegging een valse of voorgewende reden ten grondslag lag.
4.6.3.Het hof volgt [geïntimeerde] hier niet in. Een deel van de door [appellant] aangevoerde argumenten zou inderdaad gekwalificeerd kunnen worden als een beroep op de aanwezigheid van een valse of voorgewende reden voor de opzegging. Dat laat echter onverlet dat die argumenten evenzeer een rol kunnen spelen bij toetsing van de opzegging aan het gevolgencriterium. Als er geen bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag aanwezig was, zal dat immers een rol kunnen/moeten spelen bij de belangenafweging die het hof bij toepassing van het gevolgencriterium moet verrichten. Er is dus geen aanleiding om bepaalde stellingen op dit punt van [appellant] op voorhand buiten beschouwing te laten.